Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 8
‘Zo weigerde hij bij zijn promotie, zoals gebruikelijk was, de stellingen van zijn hoogleraar te verdedigen, hij kwam
met eigen stellingen. Niets kon hem intimideren. Maar hij was niet onbenaderbaar. Soms kon hij ook onpretentieuze
gezelligheid waarderen. Toen Schelling enkele jaren later in Jena was, kaartte hij vaak met Schiller, die er zich ver-
volgens aan ergerde dat hij de gelegenheid voorbij had laten gaan met dat jonge genie van gedachten te wisselen.
Schelling was op het moment dat Hölderlin hem opzocht nieuwsgierig iets over Fichte te horen, en Hölderlin schijnt
tegen hem gezegd te hebben: ‘Wees maar gerust, je bent net zover als Fichte, ik heb college bij hem gevolgd’ (gecit.
naar Tilliette, 36). Ze voerden intensieve gesprekken met elkaar, deels in het Stift, deels tijdens wandelingen langs de
oever van de Neckar. Het valt niet te bewijzen dat Schelling door Hölderlin op de gedachte gekomen is van de verzoe-
nende macht van de schoonheid, maar het is opvallend dat Schelling pas na zijn weerzien met Hölderlin soortgelijke
Ideeën begon te ontwikkelen.
De tweede keer ontmoetten ze elkaar eind december 1795 in Stuttgart.’
(Bladzijde 121). Morgen verder met dit hoofdstuk 8.