Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 9
‘Dit gedicht ontstond nog voor de verhuizing naar Frankfurt en draagt de titel
‘Aan de muur’. Pas geleidelijk aan,
strofe na strofe, wordt onthuld dat het de natuur is die de plaats van de
geliefde inneemt. Maar het is een voorbije
liefde; ze wordt elegisch bezworen, en wat resteert is een weemoedige herinnering
en de huidige troosteloosheid.
Toen naar de zon mijn hart zich wendde,
Als kon zij horen al zijn slaan,
En de sterren als zijn broeders kende
En het voorjaar als Gods muziekorgaan,
Toen in de bries die de bomen roerde
Nog uw geest, de geest der vreugde vrij
De stille golf van het hart beroerde,
Omringden gouden dagen mij.
Zo gaat dat nog een paar strofen verder, tot de rampzalige breuk: de verdrijving
uit het paradijs van de kinderjaren.’
(Bladzijde 126-127) Morgen verder met dit hoofdstuk 9.