Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘In zijn brieven aan Bellarmin – we moeten niet vergeten dat het in een
terugblik wordt verteld – kan Hyperion met de
nodige afstand die ellende beschrijven; hij geeft toe dat hij er toentertijd
waarschijnlijk geen woorden voor gevonden
zou hebben. Maar nu kan hij het welsprekend in taal omzetten: ‘O jullie armen
[…] die ook zo door en door in de greep
zijn van het niets dat over ons heerst, zo diep inzien dat we geboren worden voor
niets, dat we houden van een niets,
geloven aan het niets, ons doodwerken voor niets, om langzaam over te gaan naar
het niets […] Ik ben toch ook al vaak
diep gezonken tot die gedachten en heb geroepen: waarom leg je de bijl aan mijn
wortels, wrede geest? En toch ben ik er
nog’ (MA I, 649 ev.).
Ja, hij is er nog. Hij heeft het dieptepunt overleefd, krabbelt overeind en
reist naar het eiland Salamis. Daar komt het tot
een ontmoeting met Diotima, waardoor alles anders wordt. Een epifanie. Zo-even
nog het verzinken in het niets en nu de
verheffing tot het goddelijke. ‘Ik heb het eenmaal gezien, het enige waarnaar
mijn ziel zocht, en de volmaaktheid die we tot
boven de sterren van ons verwijderen, die we uitstellen tot het einde der tijden,
daar heb ik de aanwezigheid van gevoeld.
Het was er, het hoogste binnen het bereik van de menselijke natuur en van de
dingen was er!’ (MA I, 657).’
(Bladzijde 146) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.