Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘Die gedachte was tegen Fichtes absolute ik gericht – ‘het absolute ik is
(voor mij) niets’ (26 januari 1795; MS II, 569) –
en keert hier in Hyperions bespiegelingen terug. Maar in dit verband gaat het
niet alleen om een filosofische gedachte-
constructie maar om het existentieel belangrijke inzicht dat ook de goden door
het negatieve worden aangeraakt, dat
ook zij leed en dood moeten verdragen. Dat ook zij dus sterven. ‘Ook het mooie
moet sterven,’ zegt Schiller in zijn aan-
grijpende elegie ‘Nänie’, en net zo laat Hölderlin Hyperion de voor hem
ongehoorde overweging denken dat ook de go-
den sterven – zonder dat daarmee het goddelijke uit de wereld is. Het goddelijke
of de goden zijn in het aardse gebeuren
opgenomen, net als bij Jezus, die aan het kruis sterft; maar anders dan in de
monotheïstische voorstellingen, die in de
andere wereld een god kennen.
Anders ook dan Hyperions ‘Noodlotslied’ het voorstelt, het gedicht dat het
moment van diepste wanhoop van Hyperion
tot uitdrukking brengt en juist niet de pijnlijke bezonnenheid van het einde,
waarvoor het goddelijke intussen tot de schep-
pende alomvattende natuur behoort. Maar in het ‘Noodlotslied’ heet het met
betrekking tot de goden: ‘Gij schrijdt boven in
het licht/ […]/ Zonder noodlot, als de slapende/ zuigeling, ademen de
hemelsen’ (MA I, 744 ev.).’
(Bladzijde 152-153) Morgen verder met dit hoofdstuk 10..