Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘De latere idee van de alomvattendheid betekent niets minder dan een
herroeping van die dualistische visie. In het
‘Noodlotslied’ wordt gezegd:’Maar ons is gegeven/ op geen plek te
rusten’, terwijl Hyperion op het eind schrijft:’Mijn
beste! ik ben rustig’ (MA I, 751). Dat markeert het nieuwe inzicht: het
goddelijke wordt in het droevige leven opgenomen
zonder het prijs te geven. Wat betekent dat?
Hölderlins opvatting van het goddelijke maakt zich steeds duidelijker los van
de christelijke orthodoxie, die hem van
huis uit gevormd heeft. Het goddelijke is voor hem een moment van het in smart of
vreugde toegenomen leven. ‘Toppen
van verrukking’ (NIetzsche 7, 200) heeft Nietzsche later die momenten van
opperste intensiteit – en het kan alleen maar
om momenten gaan – genoemd. Ze behoren tot deze wereld, zijn zeer aanwezig, en ze
hebben niets van een troost door
een omineus hiernamaals. Van nu af aan worden de zo begrepen goden het
allesoverheersende thema van Hölderlin in
de laatste scheppende jaren die hem nog resten.’
(Bladzijde 153) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.