Weer verder met ‘Hölderlin, biografie van een mysterieuze
dichter’ van Rüdiger Safranski.
Verder met
Hoofdstuk 10
‘Goethe antwoordde: De dichter heeft kennelijk ‘een montere visie op de
natuur’ en ‘talent’ voor diverse versvormen.
‘In beide gedichten zitten goede ingrediënten voor een dichter, maar die
alleen maken nog geen dichter. Misschien
is het het beste als hij eens een heel eenvoudige idyllische gebeurtenis zou
kiezen en uitbeelden, dan kun je eerder
zien of het hem met het schilderen van mensen zou lukken, en daar komt het
uiteindelijk allemaal op aan’ ( 28 juni
1797; Goethe 8.I, 365). Toch adviseerde hij om ze te publiceren. Schiller dankte
voor het ‘niet geheel ongunstige oor-
deel’, noemde de naam van Hölderlin en kwam met een opmerkelijke bekentenis:
‘Eerlijk gezegd vond ik in de gedich-
ten veel van mijn eigen persoon terug, en het is niet voor het eerst dat de
schrijver me aan mijzelf deed denken. Hij
heeft een sterke subjectiviteit en verbindt daaraan een zekere filosofische geest
en diepzinnigheid. Zijn toestand is
gevaarlijk […] Hij leeft nu als huisleraar in een koopmansfamilie in Frankfurt,
en is dus inzake de smaak en de poëzie
geheel op zichzelf aangewezen en raakt in deze situatie steeds meer in zichzelf
gekeerd’ (30 juni 1797; id. 366).’
(Bladzijde 154) Morgen verder met dit hoofdstuk 10.