verder met ‘De stand van zaken’ uit het essay van Yra van Dijk over de poëzie van Hans Faverey, titel ‘Precaire ontregelingen’. ‘Met die visie zijn we ver verwijderd geraakt van de ‘betekenisloosheid’ die men in de jaren zeventig en tachtig aan Favereys poëzie toeschreef. Spinoy wijst juist op de romantische kant van Favereys poëtica. Hij stelt bovendien dat de Nederlandse poëzie in zijn geheel die ontwikkeling heeft doorgemaakt: van het ‘depoëtiserende’ van de jaren zeventig is die langzaam in een wat neoromantischer vaarwater gekomen. Er zijn niet veel pogingen gedaan om Faverey ‘in zijn tijd’ te plaatsen. Behalve vergelijkingen met moderne dichters als Mallermé, Stevens en Van Ostayen, wees men ook wel op de context van de ‘depoëtiserende’ poëzie: Herman de Coninck vergeleek Faverey bijvoorbeeld met dichters als Annie M.G. Schmidt of Godfried Bomans. In zijn dissertatie ‘Zestig’ lijfde Mourits de dichter in bij de neorealisten, net als Speliers had gedaan. Inderdaad lijken Favereys vroege gedichten soms op readymades die bij de Zestigers horen. Kusters noemt ook de Zestigers, maar legt daarbij uit wat het verschil is tussen een gedicht van Schippers en een gedicht van Faverey. Kusters beschouwt Faverey ‘Deze hier maakt een buiging’ en stelt dat daarin, in tegenstelling tot de poëzie van Schippers, geen ‘pointe’ te vinden is. Bij Schippers gaat het om verwondering over wat in feite doodgewoon is, bij Faverey speelt het gedicht zich af tegen de achtergrond van de paradox van ‘het aangroeien tot niets’. De fascinatie met het ‘niets’ is een van de redenen waarom het zinvol is om Faverey in de traditie van Mallermé te plaatsen. Groenewegen bijvoorbeeld werkte het verband tussen Faverey en Mallermé uit. Hij ziet een ‘dichterlijke dialoog’ met Mallermé, onder andere in een aantal directe verwijzingen. Bovendien verwijst Faverey naar de reeks ‘weg/verdwenen’ van Gerrit Kouwenaar. Heynders(2001) wees op de overeenkomsten met de poëzie van Celan. In dergelijke recente beschouwingen ligt de nadruk niet zozeer op het noemen van zoveel mogelijk intertekstuele vindplaatsen, als wel op het zoeken naar de gemeenschappelijke poëticale grondhouding: het gaat om wat de dichter doet met de citaten. De wijze van citeren blijkt iets te onthullen over zijn werkwijze, zoals ik zelf hoop te laten zien in verband met Favereys citaten uit de presocratici.(bladzijde 316-317 uit ‘Leegte,leegte die ademt’, ‘ Het typografisch wit in de moderne poezie’ van Yra van Dijk, uitgegeven in 2006 door Vantilt) Wordt vervolgd.