verder met Faverey. Yra van Dijk over de taal in zijn gedichten. ‘Taal beïnvloedt dan misschien onze identiteit en onze perceptie van de werkelijkheid, er is altijd een deel dat zich er niet door laat raken. Bij Faverey zijn dat vaak dieren, of andere natuurlijke elementen. Vogels en andere dieren staan op zichzelf en hebben aan zichzelf genoeg. Ook (mooie) vrouwen lijken tot deze categorie te behoren. Deze wezens komen het dichtst in de buurt bij iets wat we als goddelijk of als god kunnen ervaren. Het gaat om een instantie die compleet op zichzlef staat:'(..) want/waarlijk, deze kat//is en blijft God'(VG 512), schrijft Faverey, met een woord als ‘waarlijk’ ook meteen de bijbelse taal evocerend. Niet alleen de blik van degene die hen ziet laat hen koud, zelfs het gedicht waarin ze worden opgevoerd, lijkt deze dieren en zeldzame mensen niet te deren. Zij hullen zich in zwijgen, omdat zij ‘vanzelf spreken’, geen taal behoeven om te bestaan: ‘zwijgt glanzend de kastanje’. Dat komt uit een gedicht dat begint met de regels:’Zijn enige raadsel:hóe/het is ; hoe het daarop//niets maar dan ook niets heeft te zeggen.[..]’ (VG 581) Het zwijgen van de natuur en van de dieren is nastrevenswaardig, maar kan, paradoxaal genoeg, in het gedicht louter worden opgeroepen door woorden. Tussen die woorden kunnen dan stiltes vallen die de ‘natuurlijke’ stilte benaderen. dat deed Faverey door witregels in te lassen, zoals we zullen zien, maar door ook het zwijgen expliciet te noemen. Het lijkt erop dat het zwijgen en de stilte de natuurlijke oertoestand van de dingen is, die door de taal verstoord wordt, en die louter met taal beschreven kan worden. Groenewegen wijst op een belangrijk verschil met de poëtica van Mallermé dat hierin schuilt. Faverey streeft niet, zoals Mallermé, naar ‘de verwijdering van het ding om het als idee in het gedicht aanwezig te maken’. Terwijl Faverey erkent dat de taal het ding alleen maar verstoort, onderneemt hij tegelijk ‘een poging het vrij te maken, en het van zijn taalwonden te helen. Hij probeert de woorden los te maken van de verwijzingen’. Faverey lijkt de dingen te willen waarnemen zoals ze zijn: leeg.'(bladzijde 325-326 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk) Wordt vervolgd.