verder met intertekstualiteit bij Faverey door Yra van Dijk. ‘We kunnen dus veilig concluderen dat Faverey in totaal zes jaar heeft gewerkt aan dit gedicht: in 1975 was het immers ook al drie jaar. In de gepubliceerde variant zijn de eerste twee strofen nagenoeg hetzelfde als in het typoscript. Daarna ontbreken er echter twee regels, die blijken te zijn vervangen door de zin ‘Twee regels verwijderen://verwijderd’. Een witregel is in de plaats gekomen van de verwijderde tekst. Verderop staat: ‘Vijf woorden schrappen://geschrapt'(VG 395). Ook hier lijkt het wit gekomen in de plaats van de geschrapte woorden, waarschijnlijk was dat de regel: ‘De man draagt een hoed’. Een moeizame geboorte, kun je wel zeggen, die zijn neerslag vindt in het feit dat het maakproces in de uiteindelijke versie zelf tot onderwerp is geworden, net als in de ets van Seghers. Van de beeldende kunst zou hetzelfde beweerd kunnen worden als over de muziek. Het is maar de vraag in hoeverre de dichter jaloers is op beeldend kunstenaars en hun ‘concrete’ materiaal, of dat hij naar hen verwijst als vergelijking met het dichten. Ook het werk van een schilder is immers abstract. Zoals Dorleijn het samenvat:’het picturale (..) verwijst uiteindelijk naar iets dat er niet is’. De andere kunstenaar naar wie een reeks genoemd werd, is Adriaen Coorte. Coorte maakte stillevens waarop bederfelijke dingen, zoals overrijpe vruchten, werden vereeuwigd. Blijkens Favereys gedichten over Corte is het dit stollen ‘op de rand van het verval’ dat de dichter fascineerde in Coortes werk: hoe de dingen tijdloos worden, ‘in koudvuur bewaard’. Met een woord als ‘koudvuur’ geeft Faverey meteen de tweestrijdigheid van dit bewaren aan. De afgebeelde zaken worden bewaard, want bevroren voor de eeuwigheid, maar tegelijk vernietigd want gereduceerd tot hun afbeelding, dood gemaakt. Dezelfde paradox vindt uiteraard al zijn uitdrukking in het woord ‘stilleven’, dat bij Faverey onuitgesproken op de achtergrond meespeelt. Ook de bewondering voor de autonomie van de dingen die Coorte afbeeldt, klinkt mee. Net als in Favereys poëzie beeldt hij dingen af die ‘vanzelfsprekend'(VG 334) zijn. Het derde gedicht van de reeks (VG 333) begint zo: Uit zich voortgekomen.// Door zichzelf omstuwd;/ omstold;/en weer ontstold./[..] Dat kan slaan op de afgebeelde schelpen of vruchten, maar ook op de schilderijen als geheel en op de gedichten van Faverey zelf. De inhoud van de reeks kan in dit geval direct betrokken worden op de kunstenaar en op de poëtica van de dichter. Bovendien zijn de composities in deze reeks, betoogde Gisleine Peeters, te vergelijken met de ’tijdruimtelijke’ composities van Coorte. Zoals Faverey zijn gedichten afzette tegen het wit van de pagina, zo boetseerde Coorte zijn figuren tegen een zwarte achtergrond:’het fluwelen lichaam van het niets’. En zoals Coorte vaak een witte stenen plint schilderde onder zijn stillevens, zo eindigen Favereys gedichten ook in een rand van wit.'(bladzijde 330-331 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.