verder met de filosofie in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘De ambiguïteit van Heraclitus’ uitspraken reflecteert dan de ambiguïteit van de wereld die hij om zich heen zag en die hij trachtte te beschrijven en begrijpen. De structuur van zijn teksten was een spiegel van de structuur van de kosmos, zoals hij die waarnam. ‘In dezelfde rivieren treden wij en treden wij niet, wij zijn en wij zijn niet’, zo luidt een van zijn beroemdste uitspraken. Hoewel Faverey dit naar mijn weten nergens rechtstreeks citeert, komt de stromende rivier vaak terug in zijn poëzie. Het is opnieuw een beeld voor de ‘sur place’. De rivier stroomt door, net als de tijd, maar toch kun je weer op dezelfde plaats in dezelfde rivier stappen, die ook niet dezelfde rivier is. Net zo zijn wij dezelfden die in die rivier stappen, maar zijn we ook niet diezelfden. Er is nog een fragment van Heraclitus dat de ‘sur place’-beweging beschrijft:’Begin en eind vallen op de omtrek van een cirkel samen’. Hoewel Faverey deze uitspraak al evenmin ergens direct aanhaalt, is het een paradox die aan de kern van zijn poëzie raakt. Er is vaak sprake van hoepels, ballen en andere cirkels, en Favereys gedichten nemen zelfs soms de vorm van een cirkel aan, zoals we zullen zien, en werden zo een slang die in zijn staart bijt – een beeld dat we letterlijk tegenkomen bij Faverey.Op die manier worden de gedichten de autonome ‘lussen’ waar Faverey naar streefde. De lineaire tijd wordt er in een cirkel gedwongen en even stilgezet: zonder dat die werkelijk tot stilstand komt, want het einde van de cirkel is tevens het begin, zoals Heraclitus dus stelt. Aristoteles klaagde over de ambiguïteit van Heraclitus’ teksten, maar deze beschreef alleen de ambiguïteit van de wereld zelf. De structuur van zijn tekst is dus gelijk aan de structuur van de kosmos. Dat samengaan van vorm en inhoud kan Faverey in deze fragmenten hebben aangetrokken: de tekst is de omschrijving van een situatie, en tegelijk de uitbeelding daarvan. Hetzelfde geldt voor Favereys gedichten. Ook daarin wordt bijvoorbeeld het verloop van tijd beschreven en uitgevoerd. Een goed voorbeeld van de manier waarop Faverey de citaten van Heraclitus gebruikt, is het eerder genoemde gedicht ‘Op een hond zijn kop stak:’ (VG 315). Het gedicht staat vol met citaten uit het werk van de presocratici, die niet als citaten gemarkeerd zijn. In tegenstelling tot Van Ostaijen, die nog met behulp van typografie of witte plekken zijn citaten markeerde, is er in Favereys gedicht geen indicatie dat het niet om zijn eigen woorden gaat: In memoriam P.Van Delft//Op een hond zijn kop stak:/Argos, dezelfde als toen;/ik niet meer lijkend/op dezelfde van toen.//Of je nou op Cyprus/en in Pafos/of in Panormos//(bent). Het heengaan;/de vernedering;/de terugkeer.//Een uitgeholde bal:/zo wil ik liggen.//Onsterfelijken zijn sterfelijk;/sterfelijken zijn onsterfelijk;/de magneetsteen is bezield;/vuur eet alles.’ (bladzijde 337-338 van ‘Leegte, leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.