verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘De gedichten hebben sterke overeenkomsten in poëticale inhoud (in dit geval:het typografisch wit) waarmee ze de poëzieopvatting uitdrukken. Ze bevatten de veelzeggende witregels van het hele oeuvre. In het eerste gedicht wordt in het wit de stilstand opgebouwd en de leegte, in het laatste gedicht wordt juist in de witregel de schoonheid gefixeerd waarin leegte ‘zich meedeelt’. Leegte deelt zich mee in schoonheid, en tegelijk in ‘het bestaande’. Faverey probeert met zijn poezie die leegte in het hart van het bestaande te beschrijven, wetende dat dat onmogelijk is. Net als de stilte hoort de leegte bij de wereld buiten het gedicht, en dus bij de dingen die vanzelfsprekend en gewoon werkelijk zijn. Na het einde van het gedicht hernemen die dingen hun heerschappij. Dezelfde gedachte ligt, meen ik, ten grondslag aan dit gedicht, waarbij de leegte van de wereld wel samenvalt met het einde: […]//het accent is verlegd,//de zin zijn woorden heeft gevonden,/de wereld zich terugtrekt in zijn/holte, zijn zwijgen, in zijn niet.(VG 341) Door de ‘normale’ interpunctie wordt hier de tekstbetekenis versterkt. De zin ligt, met komma’s en al, op zijn plaats en daardoor heerst er in dit gedicht een zekere rust. Metafysisch wit. Favereys pogingen om een stilte of een leegte te benoemen, doen denken aan de teksten van de mystici, die de stilte van het goddelijke moesten zien te bereiken. Bij Faverey lijkt God zich op te houden in het zwijgen en het typografisch wit: Waar is God?//God is overal. Waartoe is god/op aarde: om mij te dienen/en daardoor Mij te kunnen vergeten.//Stierf ik om god te kunnen doorboren?/Ja, om God te kunnen doorboren/waste ik mij eerste van top tot teen/en liet mij ten slotte doorboren/door Hem telkens van Mij af te slaan.//Geeft het iets of ik echt heb bestaan?//Ik weet het niet. Meer dan ooit/is zij de mooiste die er zal zijn:/Zij is immers overal. Liefste,/waartoe zijn wij geworden. Of wil je/dat ik terug kom zoals het Is.(VG 520) Aan het begin van dit ‘mystieke’ gedicht van Faverey komt de vraag naar de aanwezigheid van God opdoemen uit het wit van de pagina, alsof er een stilstand plotseling wordt doorbroken. De vraag wordt gesteld in de leegte en ook het antwoord komt te voorschijn uit een leegte. Zo blijkt het alsof het ‘overal’ waar God zich ophoudt, ook het wit rond het gedicht is: in het niets schuilt het Alles.’ (bladzijde 371-372-373 van ‘Leegte, leegte die ademt’ , ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ van Yra van Dijk) Wordt vervolgd. Nog steeds.