verder met het typografisch wit in het werk van Faverey door Yra van Dijk. ‘De stem van de dichter wordt dan niet verbonden met de ‘adamsappel’, maar met de ‘ijsappel’: ‘Mijn stem:/ijsappels’. In plaats van het beginnende, scheppende waar ‘Adam’ voor staat, het vernietigende, bevriezende van ijs. Opvallend is dat het ijs en de sneeuw hier geen ‘plaats’ krijgen in het typografisch wit: het is de tekst die het bevriezende effect op de wereld heeft, en waarin de kou zich ophoudt. Het wit is in die gedichten eerder de warme, levende, beweeglijke wereld zelf. Het typografisch wit gaat de bevriezing tegen, brengt lucht aan. Vandaar dat een gedicht in de reeks ‘Riemen vast’ begint met de aansporing:’Sneeuwbril op;kap op”(VG 155), en daar niet mee eindigt. Het is niet het wit waarin het sneeuwt, maar het is het gedicht. Ook in het gedicht van daarnet, over de as die neerdaalt op het wasgoed, blijkt de koude binnen het gedicht te heersen. Een uitspraak daalt neer ‘als rijp’ en samen met het gedicht komt er een einde aan het ‘bevriezende’ gegil. Op subtiele wijze is dit gegeven eveneens verwerkt in de reeks ‘Persoonsvormen’. Daarin wordt met de moed der wanhoop geprobeerd de tijd stil te zetten, zelfs het reekswit wordt daarbij functioneel gemaakt. De kou die met deze geforceerde stilstand gepaard gaat, wordt uitgedrukt met woorden als ‘vriesschuim’, ‘bloedvries’. Maar naarmate de reeks zijn einde nadert, is het vuur de dichter nader aan de schenen gelegd, dingen beginnen te ‘verdampen'(VG 191) op het moment dat hij even zwijgt, en een stem klinkt waarschuwend: ‘Vuur! sist de stem: vuur.’ De ik krijgt het dan ook steeds warmer, de reeks eindigt met de woorden: //[…] Ik zweet:/het blijft nu vandaag.(Einde). (VG 202)// Stilte en zwijgen. Er heerst veelal een stilte rond Favereys gedichten, of zelfs in zijn gedichten: //(Hoor je me nog?).//Zeg mij langzaam na:hoor/je me nog? Woorden, door zulke/poeders gehaald: worden zij al//van glas?Wat een afstand.//Mij langzaam nazeggen: hoor j-(VG 124) Het geluid wordt langzaam weggedraaid, tot er een stilte valt, in het wit. Je moet in Favereys gedichten aandachtig luisteren of er überhaupt nog iets te horen valt: ‘Nu: deze/ aan het rechteroor plaatsend.//Gehoord? een mens'(VG 89). Het luisteren gebeurt dan in het strofisch wit, de dichter houdt even zijn mond om beter te kunnen horen: […]Knispert//het papier dat ik vertrapte? hoor//je de zin die je uitspreekt?[…] (VG 216)’ (bladzijde 377-378-379 uit ‘Leegte, leegte die ademt’, ‘Het typografisch wit in de moderne poëzie’ door Yra van Dijk) Wordt vervolgd.