verder met het opstel van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’. ‘De “thuiskomst” die de titel van dit gedicht aankondigt, leidt de lezer binnen in een wit, met dikke sneeuw bedekt landschap, waarin het perspectief van dichte sneeuwval afgewisseld wordt met dat van eindeloos opgestapelde lagen “wit”. Wat zich zo in deze eerste twee strofen als een ietwat idyllisch winterlandschap aanbiedt, wordt evenwel telkens onderbroken door de herinnering die het schijnt op te roepen. De eerste strofe omschrijft dit met een enigszins concrete verwijzing naar een “gestern” en een “du”. De irrealisconstructie “schliefst” laat hierbij echter reeds vermoeden wat in de volgende verzen sterker geëxpliciteerd wordt, nl. dat de thuiskomst van de dichter hem confronteert met de ervaring van verlies en dood. De sneeuwval in dit kille landschap lijkt bovendien het vergeten van wat of wie verloren werd te willen bespoedigen: er blijft slechts een “Schlittenspur” van over. Toch stuit deze bedekkende beweging van de sneeuw op tegenstand: heuvels tekenen zich in de vlakte af en door de pijnlijke aanblik die ze de dichter bieden kan men ze moeilijk anders dan de grafheuvels lezen. Ze blijven echter onder de sneeuw verborgen, zonder leesbare inscriptie. De eerder persoonlijke herinnering aan een “du” bij het begin van het gedicht wordt hierdoor tegelijk uitgebreid tot het besef van een “massaal” verlies. Dit blijkt het resultaat van een vernietiging met een geheel anonimiserende uitwerking: van de afgestorvenen blijven niet gewoon grafheuvels bedolven onder een pak sneeuw over, maar houten “Plocke”, in de grond geslagen palen, waarop men nauwelijks de naam van een overledene verwacht. Dit is al wat van hen rest en er tegelijk een erg broos “Heute” van maakt, een bijzonder macabere “thuis” (“heimgeholt”):een stuk hout voor een “ins Stumme entglittenes Ich”. Het lyrisch ik, dat nog op geen enkele pronominale wijze op de voorgrond is getreden, lijkt het voornaamwoord “ich” voor deze slachtoffers te willen reserveren als een soort eerbetoon voor hen wier nabestaan in de herinnering slechts door een verwisselbaar paaltje gemarkeerd is en bovendien door de met de tijd aangebrachte sneeuwsluiers verder bedreigd wordt.’ (bladzijde 53-54 uit het essay van Jan Roelans ‘Paul Celan. De datum en het schrift’ uit de bundel ‘In het licht van de letter’,’Zes oefeningen in deconstructie’) Wordt vervolgd.