met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘Vandaar dat zij dikwijls zichzelf graag afbeelden terwijl ze aan het schilderen zijn (en dat zij dit nog steeds graag doen zien we aan de tekeningen van Matisse). Zo voegden zij wat de dingen van hen zagen toe aan wat zij van de dingen zagen,alsof ze wilden verklaren dat er totaal of absoluut zien is waarbuiten zich niets bevindt en dat zich om henzelf weer sluit. Hoe moeten we nu in de wereld van het verstand deze occulte werkingen benoemen en waar moeten we ze plaatsen,en de minnedranken,de idolen die zij bereiden? De glimlach van een monarch die al vele jaren dood is,waarvan ‘La nausée’ sprak,en die zich voortdurend en telkens weer vertoont op het oppervlak van een doek,daarvan zegt men te weinig wanneer men zegt dat hij als afbeelding of in essentie aanwezig is:zodra ik het schilderij bekijk,is hij daar zelf zoals hij in het volle leven was. Het ‘ogenblik van de wereld’ dat Cézanne wilde schilderen en dat sinds lang voorbij is,werpen zijn doeken ons blijvend toe,en zijn berg Sainte-Victoire schept en herschept zichzelf van het begin tot het einde van de wereld,weliswaar anders,maar niet minder energiek dan in de harde rots boven Aix. Essentie en existentie,het imaginaire en het werkelijke,het zichtbare en het onzichtbare,al onze categorieën vervaagt de schilderkunst door haar droomwereld te ontvouwen van lijfelijk aanwezige essenties,van treffende gelijkenissen van stomme betekenissen.'(bladzijde 28-29 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Verder met Cantos 2 van Ezra Pound, vertaald door Rein Bloem. ‘Vlammend azuur van water,koude-golf,dicht dek./ Kalme zon-tanige zandbank,/ De meeuwen breed-uit hun vleugels,/ pikken tussen de open veren;/ Snippen komen om hun bad,/ strekken hun vlerken,/ Spreiden natte vleugels in het zonlicht./ En bij Scios,/ links van Straat Naxos,/ Overgroeide rots bootvorming,/ algen klitten op de helling,/ Er gloeit een onderzeese gloed wijnrood,/ een tinnen flits als zon verblindt./// Het schip landde in Scios,/ de mannen verlegen om bronwater,/ En bij de rots-poel een jongen zat van wijn,/ ‘Naar Naxos? Ja, wij brengen je naar Naxos./ Kom op jô.”Niet die kant!’/ ‘Weliswaar,die kant ligt Naxos.’/ En ik zei:’Dit schip gaat rechtdoorzee.’/ En een ex-galeiboef uit Italië/ sloeg mij de touwen in,/ (Hij werd gezocht voor manslag in Toscane)/ En met z’n twintigen tegen mij,/ Gek om een beetje slavengeld,/ En zij brachten het schip uit Scios/ En uit zijn koers…/ En de jongen kwam bij,weer,in de herrie,/ En keek uit over de boeg,/ en oostwaarts,naar Straat Naxos./ Gods-wonder toen,godswonder:/ Schip rotsvast in zee-kolk,/ Wingerd langs de riemen,koning Pentheus,/ (bladzijde 21 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’, vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge.) Wordt vervolgd.