met ‘Oog en geest’ van Merleau-Ponty. ‘We zijn ontheven van de taak te begrijpen hoe de schildering van de dingen ze in ons lichaam aan de ziel zou kunnen laten voelen,wat een onmogelijke opgave is,omdat de gelijkenis van deze schildering met de dingen op haar beurt zou moeten worden gezien,we ‘andere ogen in onze hersenen’ zouden moeten hebben ‘waarmee wij haar zouden kunnen waarnemen’,en omdat het probleem van het zien onveranderd blijft wanneer men zulke dwalende schijnbeelden tussen de dingen en ons tot uitgangspunt maakt. Net zo min als de kopergravures lijkt wat het licht in onze ogen aftekent,en van daaruit in onze hersenen,op de zichtbare wereld. Tussen wat er van de dingen naar de ogen gaat en van de ogen naar het zien,speelt zich niets méér af dan tussen wat er van de dingen naar de handen van de blinde gaat en van zijn handen naar zijn denken. Het zien is niet de metamorfose van de dingen zelf in het zien ervan,het dubbele toebehoren van de dingen aan de grote wereld en aan een kleine privéwereld. Het is een denken dat strikt de in het lichaam gegeven tekens ontcijfert. De gelijkenis is het resultaat van de waarneming,niet haar geheime beweegreden. Nog sterker geldt voor het mentale beeld,het zien dat voor ons aanwezig maakt wat afwezig is,dat het niet zoiets is als een opening naar het hart van het Zijn:het is nog een denken dat steunt op de,ditmaal ontoereikende,lichamelijke aanwijzingen,waaruit het meer afleest dan ze betekenen. Er blijft niets over van de droomachtige wereld van de analogie…'(bladzijde 33 uit ‘Oog en geest’ van Maurice Merleau-Ponty) Wordt vervolgd. Nu weer Ezra Pound Cantos 3. ‘Ik zat op de Dogana’s trappen/ Want gondolas kostten teveel dat jaar,/ En er waren niet van ‘die meisjes’,er was éen gezicht,/ En twintig pas verder de Buccentoro die ‘Stretti’ krijsen,/ En in dat jaar de gouden dwarsbalken in Morosini’s palazzo,/ En pauwen in Koré’s huis,of,naar men zegt…/ Goden drijven in de azuren lucht,/ Blinkende goden,toskaanse,terug voor de dauw was gevallen./ Licht;en het eerste licht voordat dauw zich ooit spreidde./ Bosgoden,en uit de eik de dryade,/ En uit de appel de fruitnimf,/ Door heel het woud wemelen de bladeren van stemmen,/ Gefluister,en wolken buigen zich over het meer,/ En daarboven liggen lui de goden,/ En in het water de baders,amadel-wit,/ Het zilveren water glazuurt de opstaande tepel,/ Door Poggio opgemerkt./ Groen-dooraderd turkoois,/ Of:grauwe trappen leiden tot onder de ceders./// Mijn Cid trok op naar Burgos,/ Tot de bespijkerde poort tussen twee torens;/ Sloeg met de kolf van zijn lans,en het kind kwam naar buiten,/ Una niña de nueve años,/ Liep naar de overloop boven de poort,tussen de torens,/ En las voce tinnula het bevelschrif:’ (bladzijde 29 uit ‘Ezra Pound 15 Cantos’ vertaald en verzorgd door H.C. ten Berge) Wordt vervolgd.