met het essay van Thijs Lijster ‘Het einde van de kunst,het begin van de kritiek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Vattimo maakt onderscheid tussen een sterke en een zwakke variant van het einde van de kunst (Vattimo 1988:56). De historische avant-gardebewegingen zoals dada en het surrealisme hadden een sterke,utopische variant voor ogen:de kunst als afzonderlijk domein moest verdwijnen,omdat de hele samenleving opgenomen moest worden in het esthetische domein. Het dichten van de kloof tussen kunst en leven is niet gelukt,althans niet in de utopische vorm die de avant-garde voor ogen had. Volgens Vattimo kunnen we echter wel spreken van een zwakke variant van het einde van kunst. Het domein van de kunst heeft immers haar alleenrecht op esthetisering verloren:de massamedia hebben het publieke domein volgestort met esthetische objecten en zo tegelijk het begrip schoonheid opgeblazen. Waar we vroeger bewust op zoek moesten naar een esthetische ervaring,in de kerk of in het museum,worden tegenwoordig beelden,muziek en andere culturele producten aan de lopende band op ons afgevuurd,door radio en televisie,maar ook in de openbare ruimte,in design,architectuur, et cetera. Zoals de Duitse schrijver Hans Magnus Enzensberger het ooit formuleerde,is de kunst in de samenleving opgelost als een bruistablet in een glas water. Vattimo waardeert dit proces positief:het pluralisme van wereldbeelden dat door de massamedia geleverd wordt,zet aan tot wat hij het ‘zwakke denken’ noemt,een denken waarin geen essentie en geen authenticiteit meer bestaat,waarin geen visie aanspraak kan maken op absolute waarheid. Voor de plaats van de avant-gardistische utopie komt de pluralistische ‘heterotopie'(Vattimo 1998:88). Wanneer Vattimo zegt dat de utopie alleen kan bestaan als heterotopie,dan geldt andersom dat de heterotopie alleen kan bestaan als utopie.'(bladzijde 201-202) Wordt vervolgd. Nu weer een paar aantekeningen van Elias Canetti uit ‘Het geheime hart van het uurwerk’. ‘Mensen die in staat zijn om al zijn gedachten achterna te sluipen. Wat doen zij er toch mee?'(blz. 147) ‘Hoe voorkomt men volgelingen? Het is niet goed voor hen. Maar ben jij er niet zelf ook een geweest? En hoe!en hoe! Het was ook voor mij niet goed. Ik heb vijftig jaar nodig gehad om er overheen te komen.'(blz. 147) ‘Alles wat er is gebeurd,en jou gebeurde het niet? Hoe wil jij jezelf serieus nemen?'(blz. 147) ‘Minder overtuigingen?-Wat zou er dan beter zijn?'(blz. 148) ‘Zouden de kladschriften van Lichtenberg bij het tweehonderdste vervelend zijn geworden?'(blz. 148) Wordt vervolgd.