met het essay van Sybrandt van Keulen ‘Kunst als spel’ ondertitel ‘Van Kant naar Derrida’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Huizinga vat het een en ander nog een keer in een zin samen: Spel is een vrijwillige handeling of bezigheid,die binnen zekere vastgestelde grenzen van tijd en plaats wordt verricht naar vrijwillige aanvaarde doch volstrekt bindende regel,met haar doel in zich zelf,begeleid door een gevoel van spanning en vreugde,en door een besef van ‘anders zijn’ dan het ‘gewone leven'(Huizinga 1985:28). De speler zet de serieuze dingen van het gewone leven zoals werk en zorg tussen haakjes en plaatst zich in een ander universum waarin hij,als het ware in een beneden- of bovenwereld,los van de reguliere,sociaaleconomische verantwoordelijkheden van alledag,een veld van mogelijkheden heeft om zich te vermaken en te recreëren. Wat betreft recreëren is al voldoende gewezen op de aspecten van plezier en entertainment. Belangrijker is echter – en dit is geen woordspel – het herscheppende vermogen van re-creatie:een tijdruimte om jezelf opnieuw uit te vinden. In verband met dit vermogen merkt Georges Gusdorf op dat dat ‘misschien wel het geheim is van het spel,namelijk dat elke speler speelt dat hij God is.[…]Elke speler gelooft een ‘Übermensch’ te zijn'(Gusdorf 1967:1164;1170). Het spel heeft op grond hiervan ook een kritische potentie:het herscheppende vermogen negeert namelijk niet alleen de wereldse bezigheden, de speler kan ook een andere,tweede wereld creëren,die hem in staat stelt om afstand te nemen van de eerste en diens macht te bekritiseren. In hoeverre komt nu de autonomie van de speler overeen met die van de kunstenaar? Schillers speeldrift Er zijn genoeg teksten te vinden waarin moderne kunstenaars nadenken over kunst en het kunstenaarschap,zoals het vermaarde essay van Charles Baudelaire ‘Le Peintre de la vie moderne'(1863) of de toespraak ‘Der Meridian'(1960) van Paul Celan.'(bladzijde 275-276) Wordt vervolgd. Nu weer een paar citaten uit de biografie van Sven Hanuschek over Elias Canetti. Titel van het hoofdstuk ‘Canetti’s Centraal Massief De aantekeningen’. ‘Zijn dagboeken dienden simpel gezegd als uitlaatklep van zijn driften;alles wat hij anders cholerisch had moeten afreageren op iemand die daar misschien niets aan kon doen,heeft hij in de dagboeken gesopt. Daar hoort ook de dialoog bij met het eigen ik,de ‘wrede partner’ die hem steeds weer met zijn eigen ongenoegen confronteert,met wie hij over werkproblemen discussieert en door wie hij zich vanwege zijn denkbeeldige of feitelijke luiheid laat uitschelden. In de dagboeken reageerde hij zijn ‘obsessies’ af,die hij in het dagboekessay ten slotte opsomt. Hij had over het arbeidsproces van ‘Masse und Macht’ geschreven,over het ‘raadsel van de metamorfose’,over ‘al het dramatische wat mij overkomt,alle drama’s en mythen’,over zijn ontmoetingen met mensen uit de meest uiteenlopende landen,zowel vrienden als onbekenden,over ‘alle trekken van gierigheid en afgunst die mij irriteren’,daarentegen ook over ‘die van grootmoedigheid,goedheid en trots die ik verafgood’,over de ‘jaloezie,mijn persoonlijke variant van macht’,over ‘elke vorm van waan’ en natuurlijk over de dood(VI,157 e.v.).'(Blz. 165) Wordt vervolg.