met het essay van Frank Vande Veire ‘Wat zij hier piept,is geen piepen’ ondertitel ‘Kafka en de vreemde gift die kunst is’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Wat is het dat Josefine zo intens verlangt te communiceren dat ze het niet kan of wil communiceren? Wat in haar maakt een dermate radicale aanspraak op haar publiek dat ze het enkel kan communiceren door te zingen op de rand van de uiterste verstomming? Dat is iets wat we nog maar terloops aanraakten:haar blootgesteldheid aan de dood. Deze blootgesteldheid is geen angstig vooruitlopen op de dood. Wat Josefines gezang tot sprakeloosheid drijft,is dat zij aan de dood blootstaat in de zin dat ze er reeds is aan prijsgegeven en dat dus elk verzet zinloos is. Josefine zingt met al haar kracht deze prijsgave uit. Josefines verlangen naar erkenning is dus in laatste instantie een verlangen dat de anderen zich zouden blootstellen aan haar blootgesteldheid aan de dood en deze als zodanig zouden bekrachtigen. We weten ondertussen dat zo’n ‘bekrachtiging’ niets te maken heeft met de gekende uitingen van bewondering en appreciatie. Het verlangen naar de blootstelling van de anderen verlangt dat deze het schild van de betekenistoekenning zouden laten vallen. Josefine verlangt van haar publiek dat het op zijn beurt de betekenis uit handen geeft – dat het ontwapend is,dat het van haar,ontredderd maar verrukt,zijn eigen blootgesteldheid aan de dood ontvangt. We lazen reeds hoe de verteller het formuleert: Het is alsof al haar kracht in haar gezang is samengestroomd,alsof aan alles aan haar wat niet rechtstreeks voor het zingen nodig is iedere kracht,bijna iedere levensmogelijkheid ontnomen is (827-828). Ook wanneer hij lyrisch wordt blijft onze muis nuchter. Josefine verspilt uiteraard niet werkelijk al haar krachten aan haar gezang. Ze is professioneel. Ze doet alsof. In die zin is het niet vanwege een reëel gebrek aan kracht dat Josefine zelfs met de grootste inspanning slechts een zwak gepiep weet voort te brengen. Voor zover de verteller het zo voorstelt is hij het slachtoffer van het imago dat Josefine graag van zichzelf ophangt:het kwetsbare,hypersensitieve wezen,ongeschikt voor een leven dat bestaat uit arbeid en strijd. We kunnen er evenwel beter rustig van uitgaan dat Josefine evenveel kracht heeft als de gemiddelde muis en zich in het dagelijkse leven best wel hoorbaar weet te maken. Het is nogal ongeloofwaardig dat zij,op de momenten dat ze zich als zangeres ontpopt,plotseling te krachteloos zou zijn om een gewoon gepiep voort te brengen.'(bladzijde 259-260) Wordt vervolgd. Nu weer een citaat uit de dagboekfragmenten en notities van daniil charms’ verzamelde werk ‘ik zat op het dak’. ‘1 juni 1937. 2 uur 40. Een nog verschrikkelijker tijd is voor mij aangebroken. Bij Detizdat hebben ze aan een paar van mijn kindergedichten aanstoot genomen en zijn ze begonnen me kapot te maken. Ik word niet meer gepubliceerd. ik krijg geen geld meer uitbetaald,onder het voorwendsel van onverwachte vertragingen. Ik voel dat er iets geheimzinnigs,boosaardigs gebeurt. We hebben niets te eten. We hebben vreselijke honger. Ik weet dat mijn einde gekomen is. Ik ga nu naar Detizdat om te horen te krijgen dat ik geen geld krijg.'(bladzijde 482) wordt vervolgd.