met het essay van Frank Vande Veire ‘Wat zij hier piept,is geen piepen’ ondertitel ‘Kafka en de vreemde gift die kunst is’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Josefine prefereert dat haar toeschouwers het houden bij een eerbied-zonder-begrip,omdat ze daarmee de afstand eerbiedigen die hen van Josefine scheidt,een afstand die waarborgt dat haar blootstelling een spektakel blijft. Die afstandelijke eerbied wijst haar binnen de gemeenschap een aparte,welomschreven plaats toe. Door Josefine op een piëdestal te zetten,zet de gemeenschap haar als zodanig ook weg. De gift waarmee Josefine haar volk zijn eigen blootstelling aan de dood toevertrouwt,is voor beide partijen enkel mogelijk als spektakel,als een officieel toegestane,gelegaliseerde uitzondering,een binnen het sociale veld veilig omgrensde en dus bij voorbaat geneutraliseerde buitennissigheid,object van een abstracte eerbied die eventueel latent gekleurd kan zijn door een ‘authentieke’vervoering of huiver. In die zin schept de formele,onpersoonlijke erkenning van Josefine als ‘de zangeres van het muizenvolk’ de voorwaarde voor een waarachtige ontvankelijkheid,namelijk van het soort dat geen teken van ontvankelijkheid weet te produceren. De geïnstitutionaliseerde Josefine-cultus ontslaat elke afzonderlijke muis ervan zo’n teken te produceren door deze ontvankelijkheid op voorhand te formaliseren:te omkaderen,orkestreren,ensceneren… Deze cultus maakt voor het publiek de excessieve aanspraak die Josefine op hun bewondering doet,lichter om te dragen. Hij staat ervoor in dat het volk als geheel aan Josefines blootstelling wordt blootgesteld en hierdoor niemand in het bijzonder. Opgenomen in die cultus is het individu ontlast van dat ontredderd-verrukte onvermogen tot betekenisgevende ontvangst dat de kern uitmaakt van zijn ontvankelijkheid. Josefine is nuchter genoeg om te beseffen dat het spektakel van haar prijsgave een excentriciteit is die ze zich enkel kan permitteren binnen de context van een hechte gemeenschap van muizen voor wie de dood iets is dat moet worden afgewend,niet iets waarmee je kunt flirten. Ze wil in geen geval dat haar publiek,aangestoken door een louter vertoon van dodelijke overgave,zijn sluwe verstand verliest. Heel zeker verlangt ze van haar publiek extase,maar dan een extase die verinnerlijkt,onmerkbaar is,zich dus binnen de ‘burgerlijke’ bakens van de eerbied afspeelt,niet een extase die het hele maatschappelijke veld overspoelt. Deze afbakening maakt ook Josefines extase mogelijk.'(bladzijde 262-263) Wordt vervolgd. Nu weer een citaat uit de dagboekfragmenten en notities van daniil charms’ verzamelde werk ‘ik zat op het dak’. ‘Waarover beklaag ik me? Mij is alles gegeven om een verheven leven te leiden. Maar ik verlies me in luiheid,losbandigheid en dromerijen. Het is niet zo dat iemand ‘gelooft’ of ‘niet gelooft’,nee hij ‘wil geloven’ of ‘niet geloven’. Er zijn mensen die niet geloven terwijl ze ook niet niet geloven,omdat zij niet willen geloven maar ook niet willen niet geloven. Zo geloof ik niet in mijzelf,omdat ik geen zin heb te geloven of niet te geloven. Het is een vergissing te denken dat geloof iets onbeweeglijks is en iets wat vanzelf komt. Geloof vereist een intense inspanning en veel energie,misschien wel meer dan alle andere zaken. Twijfel is al een klein stukje geloof. Bestaan er wonderen? Dat is een vraag waar ik het antwoord op zou willen horen. Ik verbaas me over de menselijke kracht. Het is nu al 12 januari 1938. Onze situatie is nog ernstig verslechterd,maar we houden ons nog staande. God,zend ons zo snel mogelijk de dood. 12 januari 1938′ (bladzijde 492-493) Wordt vervolgd.