met het essay van Aukje van Rooden ‘De kunst is dood,leve de kunsten!’ ondertitel ‘Over de enkelvoudigheid en meervoudigheid van kunst’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Hierbij werd weliswaar een onderscheid gemaakt tussen mechanische handwerkkunsten enerzijds en vrije kunsten anderzijds,maar de behoefte om in die laatste een gedeeld principe bloot te leggen werd niet gevoeld. Deze behoefte is eerder een filosofische behoefte die met name in de achttiende eeuw heeft geleid tot een herinterpretatie van de klassieken uit de Griekse Oudheid. Batteuxs traktaat staat in deze traditie. De wildgroei aan regels die er bij de klassieken bestond voor het produceren en beoordelen van de verschillende kunstvormen,is volgens hem bij nadere beschouwing slechts een oppervlakte-effect. Uiteindelijk,zo stelt Batteux,'[zijn]alle regels vertakkingen van dezelfde stam. Als we ze terugvoeren naar hun oorsprong,zouden we daar een tamelijk eenvoudig grondbeginsel aantreffen'(Batteux 1989: 73, vert. auteur). In zijn reductionistische methode gaat Batteux er dus vanuit dat de wildgroei aan singuliere esthetische observaties (de twijgen) herleid kunnen worden tot enkele algemene regels (de takken) die men op hun beurt weer kan herleiden tot een enkel grondbeginsel (de stam). Dit eenvoudige grondbeginsel zou volgens Batteux een onderliggende eenheid van de kunsten blootleggen,een essentie is volgens hem het aristotelische principe van imitatie. De verschillende kunsten kunnen met andere woorden allemaal ‘kunst’ genoemd worden omdat ze een imitatie vormen van de natuur,of preciezer,van ‘la belle nature’,de schone of ideale natuur. Terugblikkend,zo stelt Batteux,blijkt Horatius’ uitspraak ‘Ut pictura poesis’ de ultieme uitdrukking van die eenheid: Horatius’ maxime blijkt bij nadere beschouwing bewaarheid:’de poëzie is als de schilderkunst’. Net als de schilderkunst blijkt de poëzie namelijk volledig om imitatie te draaien. Maar ik zou nog verder willen gaan:ook wanneer we proberen hetzelfde principe toe te passen op muziek en dans worden we getroffen door de juistheid ervan (Batteux 1989, 74-75; vert. auteur). De verschillen en overeenkomsten tussen de productiewijzen van de vrije kunsten (Batteux onderscheidt poëzie,schilderkunst,muziek,beeldhouwkunst en dans)is volgens hem uiteindelijk dus ondergeschikt aan de richtlijn dat zij alle een imitatie van de schone natuur tot doel moeten hebben.'(bladzijde 19-20) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Ik zat toen heel stil te werken,/de boeken waren als zerken/voor me,ik wist wel wat/elk graf in zich had///Mijn lijf zat daar in een kamer,/boomtakken voor het raam er/heenkropen en weer,vervelend,/met groene bladen al gelend.///Mijn oogen zagen verwonderd/naar ’t buiten licht,maar zonder ’t/zelf te weten wat of/hun licht oppervlak trof///O mijn hart was toen zo hongerig,/zoo angstig en zoo verlangerig,/zoo droog en het regende niet,/elke dag ging te niet.///Ik zat in die lichte dagen -/mijn hart hield nooit op te jagen -/ik zat te zien en te weten,/alles was m’ als doodzerken.'(bladzijde 2) Wordt vervolgd.