met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Over de manier waarop we licht zien vallen op een voorwerp schrijft hij het volgende: ‘Ik zeg dat mijn vulpen zwart is,en ik zie haar zwart,ook in het schijnsel van de zon. Maar dit zwart is niet zozeer de zintuiglijke kwaliteit van het zwart,alswel een duistere kracht die het object uitstraalt,zelfs wanneer het door lichtreflecties is overdekt[…] De werkelijke kleur blijft onder de verschijningen,zoals de achtergrond zich onder de figuur blijft voortzetten'(Merleau-Ponty 1997: 360). Ik had het over het onvermogen van de camera om glimlichten op een stuk metaal adequaat weer te geven. Op een foto neem je dan een gat in het beeld waar,waar eigenlijk het metaal te zien zou moeten zijn. Ook op de vraag hoe dingkleur en belichtingseffect zich in een dergelijk geval tot elkaar verhouden, gaat Merleau-Ponty uitgebreid in. Hij trekt daar zelfs een heel hoofdstuk voor uit met de titel:’Kleurconstantie:de “verschijningswijzen” van kleuren en de belichting’. Steeds opnieuw benadrukt hij het feit dat het hier gaat om het overlappen,het elkaar kruizen van twee verschillende kleursoorten in een enkele waarneming. Het is essentieel dat je op een plek twee zaken waarneemt,die bijna elkaars tegenovergestelde zijn. Het harde materiaal waar licht op geen enkele manier in kan doordringen aan de ene kant,en het felle licht dat precies op de plek waar het oppervlak van het voorwerp de juiste richting heeft,afketst aan de andere kant. Bij elk verlies van zelfstandigheid van een van beide blijft er van het effect van een echte lichtreflectie zoals het oog dat ziet,niet veel over.'(bladzijde 171) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Zachtlichte lentenen/mogen nu wentelen/aanwentelen,/hooglichte luchten/wolkenlichtluchten.///Groote lenten met zonlichtbloesems/in fonkellichte vèr vallende blouses/waar hoofden zacht in liggen/donzig en ver als wolkenen,/de grijze stil-sneeuwige,/die in wintermiddagen liggen.///Dàn oogen lichtgrijzig spelen,/open,waarin de vele/doorschijnlicht gedachten vervelen/zich – den ganschen goudgelen/lichtlichten lentenadag -/terwijl de winden verspelen/heel ver vèrre windkrakeelen/zoetzomerig in een lach.'(bladzijde 56) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.