met het essay van Benoît Hermans ‘Wat er met kleur is gebeurd’ ondertitel ‘Reflecties over fotografie naar aanleiding van Newton,Goethe en Merleau-Ponty’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Vaak monteer ik namelijk stukken echt materiaal in foto’s waarin die stukken ook weer in gereproduceerde vorm te zien zijn. Dat roept bij de beschouwer natuurlijk onmiddellijk vragen op in de lijn van Merleau-Ponty’s denken. Waarom is een stuk hout altijd een nog veel dwingender verschijning dan een foto ervan? Op welke manier verandert licht als je er een foto van neemt? De fotomontage van Hannah Höch, ‘Der kleine P’,heb ik in dit opzicht altijd verbazingwekkend gevonden. Het werkje toont het hoofd van een krijsende baby dat op een raadselachtige manier balanceert op een veel te klein lijf. Maar het is vooral de vreemde samenstelling van het gezicht die je meteen bijblijft. Zo kan ik niet naar ‘Der kleine P’ kijken zonder het gevoel te hebben dat het voorhoofd met zijn glimmende coupe van koper is,terwijl de bolle toet daaronder eerder van ijzer of aluminium is dan van vlees en bloed. En om die reden krijgt het gekrijs van het kind onmiddellijk fanfare-achtige trekjes of iets van een heel akelig getetter. Zowel op het voorhoofd als op de rest van het gezicht zijn Merleau-Ponty’s bezwaren tegen de fotografie van toepassing. Lichtreflecties gaan op een onrealistische manier in vlekken over en door onderbelichting is er in de mond van de baby vrijwel niets meer te zien dan een groot zwart gat. Desalniettemin is Höch erin geslaagd om de twee losstaande fragmenten zo te monteren dat een nieuw en uniek gevoel voor materialiteit wordt opgeroepen. Hoe is het mogelijk dat de combinatie van twee foto’s,die elk afzonderlijk maar tot zo’n gebrekkige weergave van materialiteit in staat zijn,een beeld oplevert met zo’n intense ervaring van twee op elkaar inwerkende materialen?'(bladzijde 173-174) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ”k Heb mijn oor tegen zooveel stemklokken geleend,/mijn mond is door zooveel winden gegaan,/ik heb toch zooveel lachen meegemeend,/bij toch zoo heel veel dingen heb ik stilgestaan-/tot ik bij u kwam,o mijn schitterlief,/mijn edelsteenhand,u mijn oogelief,/mijn vonkend rad,mijn vogel vliegendvuur,/mijn schitterlief van altijddoore duur-/en tot de wereld die zoo in mij was/verzameld vroeger als in spiegelglas,/werd gij – ik heb het alles opgehoopt/tot u,het is in u gedoopt/als brandend hout in vuur,/o mijn licht schitterlief van altijd duur-/zijt gij daardoor misschien zoo opgeblonken,/liefdesherinnering tesaam gezonken?-/ik sta rondom u als een vaste muur,/en samen spele’ uw licht en mijn getuur.'(bladzijde 60) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.