met het essay van Albert van der Schoot ‘Muzikaal gedrocht of kunstwerk van de toekomst’ ondertitel ‘Beethovens symfonieën als cruciaal experiment voor een filosofische paradigmawisseling’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Pas hierna noemt hij eindelijk de naam van Wagner. Je zou, in de lijn van zijn betoog,verwachten dat hij Wagner nu de genadeslag zal toedienen. Maar wat er gebeurt is precies het tegenovergestelde. In plaats van zijn aanval aan te laten sluiten bij ‘En hoe kon men hem misverstaan!’ zegt Nietzsche:’Voor dit symfonie-deel gaat veeleer precies datgene op wat Richard Wagner met betrekking tot de grote Missa Solemnis opmerkt,die hij “een zuiver symfonisch werk in de authentiekste geest van Beethoven” noemt.’ En dan citeert hij Wagner zelf,die in zijn lange essay uit 1870 over Beethoven over de ‘Missa Solemnis’ zegt: ‘De zangstemmen worden hier geheel in de zin van menselijke instrumenten behandeld,wat terecht de enige zin is die Schopenhauer eraan toegeschreven wenste te zien:de aan die zangstemmen toebedeelde tekst wordt door ons,juist in deze grote kerkelijke composities,niet overeenkomstig zijn begripsmatige betekenis opgevat,maar hij dient,in de geest van het muzikale kunstwerk,louter als materiaal voor het [gezang] en staat in geen storende verhouding tot onze door de muziek gereguleerde gewaarwording,omdat hij ons geenszins tot rationele voorstellingen aanzet'(Nietzsche 2003:299; Wagner 1983d: 84). Dit lijkt een goocheltruc. Hoe krijgt Nietzsche het,in zijn tekst over de Negende van Beethoven,voor elkaar om Wagner precies het tegendeel te laten zeggen van wat we in diens eigen beschouwing over hetzelfde stuk lezen? Het lijkt zelfs wel alsof Wagner,op zijn beurt,hier de formulering van Nietzsche herhaalt:’Dat we bij het luisteren naar de muziek geen last hebben van de tekst komt alleen maar omdat we er toch niks van verstaan.’ In werkelijkheid is het natuurlijk Nietzsche,die gebruik maakt van de kort daarvoor geschreven tekst van Wagner. Nietzsche speelt een ragfijn spel.(bladzijde 110-111) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘De lamp schijnt,de kamer is open-/buiten hoor ik de wind loopen./De bladen,de flapperende bladen,/de flaplentebladen – de flapnachtbladen,/ze zijn groen en ze zijn zwart en slap-/hun natte lippen, ’t slap handegeklap-/hoor ’t waaien, ’t alle-weggaan,/daar komen ze weer aan-/het schermutsel in ’t donker van zachte wapenen,/het aan elkaar klapperen,/hoor ze in de verte aangaan,/de nacht is heel open gegaan/als sluizen-/langs mijn hand koel gezoen en gestrook,/het licht schijnt als in rook,/’t is als om slapen te gaan,/in ’t schijnlicht,die vrijblaân,’t opgaan, ’t neergaan.'(bladzijde 82) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.