met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Volgens Cage bestaat stilte helemaal niet. Het enige wat een componist hoeft te doen,is de onophoudelijke stroom van geluiden in de wereld te laten horen. Dit bereikt hij door helemaal niets te doen. Dat een componist een muziekstuk componeert waarin niets te horen is,lijkt volkomen logisch binnen de kunstontwikkeling van de twintigste eeuw. Er moesten schilderijen worden gemaakt waarin niets werd afgebeeld:zwarte en later witte en blauwe doeken. En er moesten gebruiksvoorwerpen tentoongesteld worden waaraan niets veranderd was:de readymade;een pispot,een sneeuwschep,flessenrek,maar ook pindakaas,haar,planten en dieren,zoenen – alles kon kunst worden zolang het maar uit het dagelijkse leven werd getild en in een kunstcontext werd gepresenteerd. De muziekpraktijk volgde deze ontwikkeling en ging haar soms zelfs vooraf. Er werd muziek gemaakt zonder melodie,ritme of harmonie,en componisten bedachten muziek bestaande uit schreeuwen,praten,toeters en bellen,straatgeluiden,lawaai en – waarom niet? – stilte. Het strenge oordeel over muziek Hoewel Cage door het avant-gardeconcertpubliek wordt gevierd als een van de belangrijkste componisten van de twintigste eeuw,is het op z’n minst gepast om de vraag te stellen of een muzikale compositie waarin geen enkele noot klinkt nog wel kunst genoemd kan worden. Deze vraag geldt natuurlijk sowieso voor veel avant-gardekunstwerken. Waar ligt de grens tussen kunst en niet-kunst? Als alles kunst is,is immers niets meer kunst. In het kader van deze impasse stonden vele filosofen voor de noodzakelijke opgave om de grenzen van de kunst opnieuw te definiëren. Discussies over deze grenzen kwamen op in de achttiende eeuw op het moment dat kunst haar religieus-sociale functie verloor en esthetisch of autonoom werd,en tegelijkertijd zelf steeds radicaler op zoek ging naar haar eigen grenzen.'(bladzijde 179-180) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘en de teeder gevelde borsten omhoog/waarlangs het licht langzaam vloog/omdat zij het was – omdat zij zij was-/het roode langzame lichte witte met een beetje goude licht,/en over haar wang en gezicht/gleed het neder omlaag,langzaam en juist daarom traag,/en ze kwam zoo dicht bij me/en ze neerlei me/haar teedre volle borst tegen mijn lip/een oogenblik,wat een tip/was ook al veel te veel voor mij,/en ze streelde ook over mij/haar groote omhoog geheven zware maar mij lichte hand,'(bladzijde 90) Wordt vervolgd.