met het essay van Jael Kraut ‘Een stuk stilte’ ondertitel ‘Een filosofische analyse van John Cage’ ideeën over muziek’ uit de bundel ‘Hoe kunst en filosofie werken’. ‘Cage stelt dat hij helemaal geen vernietiging van de muziek wil;hij is ervan overtuigd dat hij juist zoekt naar een ‘uitweg uit de impasse waarin de muziekpraktijk zich bevond’. En dat lukt niet met atonaliteit,die slechts een ‘simpel behoud van een ambigue tonale toestand is'(Cage 1993: 40, vert. auteur). Hij wil een ‘nieuw soort muziek’ die vraagt om een ‘nieuwe manier van luisteren’. Voor deze nieuwe manier van luisteren laat Cage zich in eerste instantie beïnvloeden door de Indiase muziekesthetiek die zich zou kenmerken door het uitdrukken van emoties en de terugkeer naar rust. Hij componeert meerdere stukken voor de piano die tussen de snaren met schroeven,bouten en vilt is geprepareerd (zodat deze een veelzijdig percussie-instrument werd) waarin hij deze Indiase principes verwerkt. Maar volgens Cage zelf vindt hij de werkelijke toegang tot die nieuwe muziek en het bijbehorende nieuwe luisteren op het moment dat hij inzicht krijgt in het zenboeddhisme en de daarbij behorende beginselen van het negeren van verlangen en de behoefte aan controle,dat wil zeggen,de negatie van de wil. In relatie tot het componeren van muziek houdt dit in dat de mens zich volledig,of in ieder geval zo veel mogelijk,moet terugtrekken. Maar hoe doe je dat? Volgens Cage door je niet meer in het geluid te willen uitdrukken,maar door ‘geluid zichzelf te laten zijn’. Want, zo vraagt Cage retorisch:’Zijn geluiden slechts geluiden of zijn ze Beethoven? Mensen zijn geen geluiden,toch?'(Cage 1971:36; 41, vert. auteur)Wanneer je namelijk als musicus de muziek opgeeft,kom je terecht in de ‘wereld van de natuur,waar je er geleidelijk of plotseling achter komt dat de mensheid en de natuur niet gescheiden van elkaar,maar samen in de wereld zijn'(Cage 1971: 41 vert. auteur). (bladzijde 183) Wordt vervolgd. En nu weer een gedicht van Herman Gorter uit de bundel ‘De School der Poëzie’. ‘Weg zijn ze nu,de zee de een ogenblik verdoofde,/en nu het hooren weer,/dofdompelend onder,oprondingen openen,/daar loopen ze uit hun opene/in eens zoo sombere groene klaarinziende smaragdbuiken,/slingeren de strandgolven,de jongetjesgolven,de sluike/wateren de pralende schuimparelende -/maar de zee de groote,de daaltrillende,/de in één dal trillende,zoòwel de kattig zegegrijze,/zoòwel de blauwe,blokblauwe en de grijsijze,/waarvan de lucht is de kussende,/niets is er meer het tusschende,/maar één,één,opgerezene,inmistende,/waar de oogen in zinken,zoo zinken diep-in,zacht teer nat onmiste.-‘(bladzijde 93) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd.