met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘In tegenstelling tot timmermannen en ambachtslieden hoeven degenen die schilderen alleen te weten hoe dingen eruitzien. Ze hoeven geen kist te kunnen maken,want ook zonder die kennis kunnen ze er een schilderij van maken. Socrates had een zwak voor ambachtslieden. In boek tien ‘De ideale staat’,dat begint met zijn kleinering van mimetische kunst, eindigt hij de dialoog met een verhaal. Het verhaal van Er gaat over een heldhaftige soldaat die in de oorlog leek gesneuveld,maar omdat zijn lichaam niet tot ontbinding overging – het stonk niet – was hij niet gecremeerd op de brandstapel. In plaats daarvan was hij de aarde in gegaan,met de psychen van de doden. Ze krijgen instructies over de keuze van hun volgende leven en worden dan naar een veld gebracht waar levensmodellen als kledingstukken voor hen liggen verspreid. In zekere zin kiest iedereen een leven dat aantrekkelijker lijkt dan het vorige leven. Ik kan ze niet allemaal bespreken,maar één man,Epeus – een kunstenaar trouwens -,die het Trojaanse paard had ontworpen waarmee de Grieken Troje waren binnengekomen door zich te verstoppen in de buik van het paard,koos de ziel van een vrouw ‘die bedreven was in alle kunsten’- een ambachtsvrouw. In een andere dialoog,’De staatsman’,besluit Socrates dat de leider een wever moet zijn,omdat de kunst van een staatsman het samenweven van de verschillende elementen in de staat is. De ambachten zijn nuttiger en daarom hoger dan de kunsten,die alleen afbeeldingen verkopen. Ik heb besloten mijn eerdere definitie van kunst – belichaamde betekenis – aan te vullen met een voorwaarde waarin de vaardigheid van de kunstenaar ligt besloten.'(bladzijde 67-68) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Om deze tweeslachtige reden verlaat ik het bureaulokaal ook altijd enkele minuten voor twaalven en kom ik altijd pas enkele minuten later dan de anderen terug,wat me al een tamelijke slechte naam bezorgd heeft. Maar het laat me zo onverschillig,zo totaal onverschillig,wat ze over me zeggen. Ik weet bijvoorbeeld heel goed dat ze mij voor een schaapskop aanzien,maar ik voel dat ik hen,als ze al recht hebben op deze mening,daarin niet tegen kan houden. Ik zie er ook werkelijk wat schaapskoppig uit met mijn gezicht,gedrag,loop,spraak en manier van doen. Het lijdt geen twijfel dat ik,om maar een voorbeeld te noemen,een wat onnozele uitdrukking in mijn ogen heb die de mensen makkelijk misleidt en hun een geringe dunk geeft over mijn verstand.'(bladzijde 34-35) Wordt vervolgd.