met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Dankzij Descartes en Plato zal ik kunst definiëren als ‘wakende dromen’. We willen tenslotte de universaliteit van kunst verklaren. Volgens mij droomt iedereen overal. Normaal gesproken moeten we daarvoor slapen. Maar voor wakende dromen moeten we juist wakker zijn. Dromen bestaan uit afbeeldingen,maar dat kunnen alleen afbeeldingen zijn van dingen uit hun eigen wereld. De verschillende kunsten in het encyclopedisch museum zijn daarom ook gemaakt in verschillende culturen. Ik ben pas net begonnen met nadenken over wakende dromen,die het voordeel hebben ten opzichte van de dromen in onze slaap dat ze gedeeld kunnen worden. Daarom zijn ze dus ook niet privé,wat verklaart waarom toeschouwers op hetzelfde moment moeten lachen of gillen. Er is nog een voordeel,namelijk dat ze belangrijke vragen oproepen over het ‘einde van kunst’,dat ik mij in 1984 voorstelde. Een argument voor het einde van kunst is dat het berust op het feit dat kunst en werkelijkheid in bepaalde gevallen niet van elkaar te onderscheiden zijn. Ik dacht dat als kunst en werkelijkheid niet langer van elkaar te onderscheiden waren,we op de een of andere manier het einde hadden bereikt. Kunst en werkelijkheid konden immers in principe zichtbaar hetzelfde zijn. Maar ik realiseerde me destijds niet dat de verschillen onzichtbaar zijn,zoals we zagen in het onderscheid tussen de Brillo-doos en de ‘Brillo Box’,die verschillende betekenissen en verschillende belichamingen hebben. De Brillo-doos uit de supermarkt verheerlijkt met alle slogans op de doos het product Brillo,zoals bleek uit onze analyse van de winkeldozen.'(bladzijde 68-69) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Mijn manier van doen heeft iets heel onbenulligs en ook nog iets ijdels,mijn stem klinkt vreemd,alsof ik zelf,de spreker,niet weet dat ik praat als ik praat. Er kleeft iets slaperigs,nog-niet-helemaal-ontwaakts aan mij,en dat dit wordt opgemerkt heb ik al genoteerd. Mijn haar strijk ik altijd helemaal glad over mijn hoofd,dat verhoogt misschien nog de indruk die ik wek van koppige en onbeholpen domheid. Dan sta ik daar zo aan mijn lessenaar en kan ik wel een half uur wezenloos het lokaal in staren,of door het raam naar buiten. De pen waarmee ik moet schrijven houd ik doelloos in mijn hand. Ik sta en stap van de ene voet op de andere,omdat een grotere beweeglijkheid mij niet is toegestaan,kijk naar mijn collega’s en begrijp totaal niet dat ik in hun ogen,die mijn kant op gluren,een erbarmelijke,gewetenloze luilak ben,ik glimlach als iemand mij aankijkt en ik droom zonder te denken.’ (bladzijde 35) Wordt vervolgd.