met het boek van Arthur C. Danto ‘wat kunst is’. ‘In het boek stonden ongetwijfeld veel vreemde,stijve figuren in bijna onnatuurlijke,maniëristische kleuren,veelal ontdaan van alle gevoel van kosmische strijd. Als Michelangelo die inderdaad zo heeft geschilderd,lijkt het erop dat hij een veel minder groot kunstenaar was dan wij dachten;dan was hij eerder dank verschuldigd,als het ware,aan de tijd en het vuil als zijn zogenaamde welwillende medewerkers. Maar stel dat de metaforische schaduw van de menselijke conditie zoals door Plato’s grot wordt gesymboliseerd,is weggevaagd en er dus voor de intensivering van de kleuren is betaald met de verschrikkelijke prijs van de verloren gegane betekenis? Veel van de figuren zien er van dichtbij grof uit – zo grof dat je het op basis van het boek makkelijk eens kunt zijn met degenen die vinden dat het werk geruïneerd was. Ik moet toegeven dat de critici van de restauratie,van wie er een de restauratie zelfs als een artistiek Tsjernobyl beschreef,mij voldoende hadden overtuigd om een bezoek aan de kapel uit principe te weigeren. Ik hield liever vast aan mijn herinnering dan aan een panorama van verschrikkelijk verlies. Bovendien was ik zwaar achterdochtig over het bewijs dat het plafond in ernstig instortingsgevaar zou hebben verkeerd,bewijs dat was gebaseerd op een klein stukje beschilderd gips aangetroffen op de vloer van de kapel. Zo moeilijk kon het niet zijn geweest om dat daar neer te leggen,voor de mensen – uit op angst en inhaligheid – die erop gebrand waren het meesterwerk tegen elke prijs schoon te maken.’ (bladzijde 77) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Mijn kleren zien er plomp uit,maar ik ben gewend ijverig van kostuum te wisselen want het doet me genoegen mijn collega’s te laten zien dat ik meerdere kostuums bezit en dat ik enige smaak heb in de keuze van kleuren. Groen draag ik graag omdat het mij aan het bos doet denken,en geel draag ik op winderige,tochtige dagen omdat het bij wind en bij dansen past. Het kan zijn dat ik me daarin vergis,daar twijfel ik niet aan,want hoe veel keer per dag ik me vergis,wordt me genoegzaam voorgehouden. Je gelooft uiteindelijk zelf dat je een sukkel bent. Maar wat maakt het uit of je een druiloor of een man van aanzien bent,aangezien de regen toch net zo goed neervalt op een ezel als op een respectabele verschijning. En dan de zon! Ik ben gelukkig als ik,wanneer het twaalf uur geslagen heeft,in de zon naar huis mag lopen,en wanneer het regent,zet ik mijn weelderige buikige paraplu op,opdat mijn hoed,die ik zeer op prijs stel,niet nat wordt.’ (bladzijde 38-39) Wordt vervolgd.