met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Onder de indruk van het schitterende werk schreef Goethe in 1786:’Konden we zulke schilderijen maar vastleggen in onze ziel! Maar ik zal in ieder geval alle gravures en tekeningen van zijn werk die ik kan vinden mee naar huis nemen.’ In 1786 bestonden er nog geen reproducties in kleur,maar ik denk dat Goethe in de monochrome reproducties,in zwart,sepia of rood,toch vond wat hij zocht en nodig had (er hadden al drie restauraties plaatsgevonden voor Goethe zo ondersteboven was van Michelangelo’s ‘grandioze visie’). Ten tijde van zijn opdracht had Michelangelo geprotesteerd dat hij niet echt een schilder was,en ik denk dat hij dat ook meende. Vasari,zijn grootste bewonderaar,beschreef het werk van Michelangelo in zijn boek ‘De levens’:’En heden ten dage doet het eenieder versteld staan die de figuren op hun juiste waarde weet te schatten: de volmaakte wijze waarop ze verkort zijn,het schitterende rondgaan van hun contouren,en de gratie,de slankheid en de goede verhoudingen die fraaie naakten eigen zijn;en om te laten zien hoe ver zijn kunst reikte en hoe volmaakt zij was,schilderde hij deze naakten in alle leeftijden,met verschillende gelaatsuitdrukkingen en verschillende gestalten.'(Vasari, p. 522-523.) Nergens noemt Vasari in zijn uitgebreide commentaar het geweldige kleurgebruik,maar in zijn beschrijving van de eerste sibille zegt hij dat Michelangelo ‘aangaf dat de tijd haar bloed reeds heeft doen verkillen’,wat al dan niet het gebruik van kleur had vereist. De voortreffelijke gravures te koop in de ‘calcographica’ zouden dus voldoende voorzien in wat Goethe zich wenste te herinneren.'(bladzijde 90-91) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Helblings geschiedenis’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Ik kan haar toch niet in één adem mijn hele karakteraanleg voorschilderen. Ze moet me verachten. Tot nu toe gelooft ze nog steeds dat ik een man met enige capaciteiten ben,een man, weliswaar een wat komische en saaie,maar toch een man die zijn positie heeft in de wereld. Als ik haar nu zou zeggen:’Je vergist je,mijn positie is uiterst wankel’,dan had zij geen reden nog verdere omgang met mij te wensen,omdat zij immers al haar verwachtingen met betrekking tot mij ineen zou zien storten. Ik laat het gaan,ik ben er een meester in een zaak op zijn beloop te laten,zoals men placht te zeggen.'(bladzijde 44-45) Wordt vervolgd.