met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Maria en Eva zouden dus de voor- en keerzijde van hetzelfde morele wezen zijn. Met de schepping van de vrouw was een geschiedenis begonnen waarin de menselijke soort niet fundamenteel was veranderd,maar dat wordt teruggedraaid door Maria,dankzij wie de geschiedenis tot voorheen ongekende hoogte kon stijgen. Hibbard schrijft:”De Schepping van Eva’ is cruciaal voor het hele plafond.’ Er is nog iets om over na te denken. Als Eva het middelpunt is,worden de eindpunten heel saillant. Op het eerste paneel staat de ‘Schepping’ en op het middelste Eva,wat de dronken Noach een vreemde keus maakt voor op het laatste paneel,tenzij Noach en Christus net als Eva en Maria op een bepaalde manier een en dezelfde zijn. Noach is de zondige mensheid. Dus verwijst hij naar een toekomst die volledig buiten de verhalende panelen ligt,en herinnert ons eraan dat er een reden moet zijn waarom de verhalende panelen worden omringd door profeten (zeven) en sibillen (vijf),die in verband worden gebracht met het voorspellen van de toekomst. Ten slotte vormen de laatste vier panelen,met Eva als middelpunt,een zekere eenheid omdat Noachs naaktheid is verbonden aan het schaamtevolle besef van naaktheid in de ‘Zondeval’ en de ‘Verdrijving’- het eerste paneel na de ‘Schepping van Eva’. Met zijn visie van objectieve neutraliteit kan de restaurateur juist hierover geen uitspraken doen,maar hij kan ook niet pretenderen ‘dicht bij de kunstenaar en de mens’te zijn gekomen.'(bladzijde 96-97) Wordt vervolgd. Nu weer het vervolg van het verhaal ‘Poesje I’ van Robert Walser uit de bundel ‘De vrouw op het balkon en andere prozastukjes’. ‘Helemaal verrukt van het lieve kleine poesje bleef ik staan om het dier dat daar heel stil zat,de staart tussen de voorpoten gekruld,zorgvuldig te bekijken. De vrouw zag dat er een vreemde man zomaar stilstond,ze kwam naar het andere venster dat open stond en keek mij buiten met vriendelijke ogen aan. ‘Oh,ik zie het al’, zei ze,’U kijkt zeker naar de poes.’ ‘Ja’,zei ik. Het poesje keek naar de vrouw omhoog en liet een licht,leuk,lief gemiauw horen en liep verder. Maar ik draaide me nog een keer om en zag hoe het poesje naar een dor blad graaide. Als de wind wervelde het lieve vrolijke dier in de rondte.'(bladzijde 50 ) Wordt vervolgd.