met het boek van Arthur C. Danto ‘Wat kunst is’. ‘Met deze stelling kunnen we het opzetten van de paragone beginnen die was gebaseerd op de grootspraak van fotografie dat ze,beter dan schilderkunst,kon laten zien hoe dingen er echt uitzien als ze op een onovertrefbare manier worden gemaakt. De vrij onbekende Amerikaanse prerafaëlitische schilders William Mason Brown en John William Hill zijn hiervan een goed voorbeeld. Ik raakte in hen geïnteresseerd omdat Russell Sturgis,de eerste kunstcriticus van ‘The Nation’ en een van de grondleggers van de professionele kunstbeschouwing in de Verenigde Staten,dacht dat de toekomst van de Amerikaanse schilderkunst bij hen lag en niet bij de kunst die werd gemaakt door de leden van de American Academy of Design. Net als de Britse Pre-Raphaelite Brotherhood,die zich had verzekerd van de goedkeuring van John Ruskin,de meest invloedrijke kunstcriticus van Engeland,geloofden zij in wat ze de ‘visuele waarheid’ noemden. Ruskin schreef in 1851 in de ‘London Times’ dat kunstenaars sinds Rafaël hadden geprobeerd ‘fraaie plaatsjes te schilderen in plaats van harde feiten’ maar dat deze kunstenaars daarentegen vastberaden waren alleen te schilderen wat zij zagen ‘zonder rekening te houden met de conventionele regels voor het maken van een schilderij’. Het grootste compliment dat de Amerikaanse Pre-Rafs,zoals ze zichzelf noemden,elkaar konden maken was dat je zou denken dat hun werk door een camera was gemaakt,hetgeen de vraag opwierp waarom ze dan niet gewoon een camera gebruikten,in plaats van met veel moeite na te schilderen wat een camera zonder moeite kon vastleggen.'(bladzijde 133-134) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Bernlef uit ‘Voorgoed’. ‘R.J. KITAJ IN DÜSSELDORF///De tentoonstelling achter de rug/schilder die zich één voor één de haren uittrok,/met stomheid geslagen staren zijn badende dwazen ons aan///Woorden als ‘stijlbreuk/eclecticisme’/een bont labyrint hangt nu ontmanteld/door conservators aan de museummuren///De navel van zijn vriendin/daarna steeds meer figuren op de rug gezien/studie van een uitgedrukte peuk en/in dezelfde week Irma’s baby met kokertjes/tegen de dauwworm die maar niet overging///De tentoonstelling achter de rug/kijken wij in een bouwput voor het museum///In de diepte gebaren Turken en Grieken/naar een kraan die het ijzeren vlechtwerk/als een bedspiraal neerlaat,zo voorzichtig/alsof het om een verhuizing gaat/van hogerhand bevolen door een reuzenpaar/dat daar straks slapen gaat///Onder ons in de mosterdgele keet/verdringen gehelmde schedels zich/rond koffiepot en kaartspel///Over zes maanden is het werk gereed/en weet niemand meer wat/in de bekisting achterbleef///Het kloppen van mijnwerkers in een ingestorte schacht/adem van reuzen die onder de fundamenten raast/van deze gladgestreken,uitgestorven stad///Rondom het station (ook al steigers)/hokken donkere gezichten dromend van/spleten,barsten,uitwegen die in het/voor hen onvindbare museum zijn tentoongesteld///’Stijlbreuk/eclecticisme’///Wanhoop en troost/van een koel/en helder oog.'(bladzijde 219-220) Wordt vervolgd.