met ‘De letter als toverstaf’ van Arnold Heumakers uit het boek ‘De esthetische revolutie’. ‘Deze wensdromen van een al dan niet wederkerige magische of mystieke taal lijken haaks te staan op Novalis’ bekendste tekst over taal,zijn ‘Monolog’ uit 1798 of 1799. In deze korte maar fascinerende monoloog wordt juist elke sympathie of directe communicatie tussen woorden en dingen ontkend. Het ‘karakteristieke van de taal’ is immers ‘dat hij zich enkel om zichzelf bekommert’. Novalis vergelijkt de taal met de wiskundige formules:’Zij maken een wereld op zich uit – zij spelen slechts met zichzelf,drukken niets anders uit dan hun wonderbaarlijke natuur.’ De wiskunde vormt een autonoom,slechts op zichzelf gericht geheel of systeem. Maar juist daarom zijn haar formules zo ‘expressief’,’juist daarom weerspiegelt zich daarin het eigenaardige relatiespel[Verhältnisspiel]van de dingen’. De natuur is in Novalis’ optiek immers ook zo’n autonoom geheel,en alleen door hun ‘vrijheid’ oftewel hun autonomie zijn de wiskundige formules ‘onderdelen[Glieder]van de natuur,en slechts in hun vrije bewegingen uit zich de wereldziel en maakt ze tot een fijne maatstaf en grondtrek der dingen’. ‘Zo is het ook met de taal’,zegt Novalis,die zich vervolgens afvraagt hoe het onder deze omstandigheden mogelijk is dat de mens ooit iets zinnigs zegt.’ (bladzijde 288) Wordt vervolgd. Nu weer verder met het verhaal ‘Deze onherinnerbare herinnering bestaat!’ van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘Alles één paard’. ‘Het is met een gevoel van immense voldoening dat ik hier vandaag sta. Het woord dat gedroomd werd in de naamloosheid van de gevangenis is sap en vezel geworden. Het zal tastbaar zijn als een boom. Het aanwezige woord kan een geluid zijn,als een passerende tram,maar het afwezige is ruimte. Het is weerklank. We zijn hier ter inwijding van de afwezigheid. Het is met een enorm gevoel van ontzag en nederigheid dat ik onder deze boom sta. De boom is een schepper van ruimte en zeker deze omdat hij heel oud is en onverschillig voor menselijke zwakheden maar er toch op uit dichters naar zich toe te trekken,alsof dichters vogels waren,naar het bewustzijn van afwezigheid,van aardkrachten,en dus van het oneindige.’ (bladzijde 37-38) Wordt vervolgd. Het verhaal is nog niet af.