met het essay van P.F. Thomése ‘Een perpetuum mobile van taal”Over Tonnus Oosterhoffs “Op de rok van het universum”‘. ‘Met andere woorden:de overgang tussen leven en dood doet er niet toe,de woorden trekken zich daar niets van aan. De taal heeft niets met een persoon te maken,lijkt de schrijver hiermee te willen zeggen. Personen komen op en gaan kopje onder,maar de taal gaat gewoon voort,als een stroom,als een natuurverschijnsel. Het universum,met die rok,is nu weet ik het,de taal. En wij,personen,zijn in die taal slechts broodkruimeltjes,die af en toe door een welwillend woord worden opgepikt. Met al onze bedoelingen gaan wij kopje onder in de taal,zoals die tuinder met zijn zware koffer,die gewoon doorloopt,terwijl de Noordzee zich boven hem sluit. De woorden zijn ons de baas,wij spelen zelf geen noemenswaardige rol,al geloven wij,blind en dromend op de bodem van de werkelijkheid,soms van wel.'(bladzijde 31) Dit was het essay. Morgen verder met een lezing van J.F. Vogelaar over ‘De kunst van het lezen’. Gehouden in 1991 ook aan de universiteit van Groningen. Nu weer verder met het verhaal ‘De flits zijn’ van Breyten Breytenbach uit de bundel ‘Alles één paard’. ‘Ik stoot mijn hoofd tegen de koelkast. Ik hoor iets druppelen. Daar gaat ze dan. Ze zal me een kaart sturen uit Ceylon,zegt ze. Of Borneo. Of het verre land waar de specialist woont. Ik ren over de daken en probeer te zien welke weg ze nemen. Er huizen kleine katten en honden op de daken,onder de randen,in de goten,in de luwte van schoorstenen. Ver beneden me in de smalle steeg zie ik haar bleke hoofd deinen in de achterruit van de ogen die haar meevoert weg weg,'(bladzijde 46) Wordt vervolgd. Het verhaal is nog niet af.