met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘En omdat het eraan voorafgaat en niet waarneembaar is,zijn ook de categorieën en ‘vormen’ van de waarneming daarop niet toepasbaar. Ik heb in mijn zelfbesef weet van mijn ‘ik’,maar dat kan ik niet in de werkelijkheid aanwijzen. En daarom is het ook niet onderhevig aan de vooronderstellingen van de waarneming,waarbij de categorie van de implicatie ‘als-dan’ nu zo’n belangrijke plaats gaat innemen. Zij is het immers die ervoor zorgt dat ik in de werkelijkheid causaliteit meen te zien:als de ene biljartbal tegen de andere stoot,gaat de andere rollen omdat hij aangestoten is – terwijl ik,zoals we eerder al vaststelden,in werkelijkheid alleen maar een opeenvolging van gebeurtenissen zie:eerst rolt de ene bal en dan de andere. Maar in het impliciete besef dat ik heb van mijn eigen ‘ik’,hoef ik die omweg langs de zintuiglijkheid niet te maken. Ik kan dat zelfs niet. Natuurlijk erkent Kant dat ik mijzelf ook ken als object in de wereld:als een lichaam dat – inderdaad – functioneert als een machine. Maar tegelijk ervaar ik dat aan dat handelen nog iets voorafgaat:de wilsbeslissing die deze hele machinerie in werking zet. De machine kunnen we empirisch onderzoeken,maar het feit dat ik beslis om iets te gaan doen ontsnapt daaraan. Daarbij gaat het dus niet om de vraag hoe mijn wilsbeslissing zich omzet in een handeling,want dat is via de werking van hersens en zenuwbanen wel aan te tonen.'(bladzijde 87) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van H.C. ten Berge dit keer uit zijn laatste bundel ‘Splendor’. Titel:’Ik vlieg door de dertiende eeuw’//’Abyssus abyssum invocat (Johannes Tauler)’ ‘Scherend over onland en woesting,de zandzee van de ziel/die onbenoemd en onbekend in al zijn naaktheid/op het vuur van de verlossing & verleiding wacht,/ overstraalt de magere taal der mystiek/ mijn schraal bekleed gebeente.///’Wüstenunge’. Leegte. Afgrond.///Niets.///De donkere nacht brengt ‘vremedunge’/ook al is de Minne al./Wie uit de godheid valt is onherroepelijk vervreemd.///Het braakland van de ziel vlamt met een vonkje aan./Het goddelijk licht stroomt uit/in Magdeburg. Sint-Truiden,Ieper,Engelthal./Marie d’Oignies geniet de verering van Jacobus van Vitry./Ze snijdt in eigen vlees en geeft haar vriend op reis/een lapje van haar dijbeen mee als amulet of relikwie/tegen lichamelijk kwaad. Wie haar lokken aanraakt/gaat genezen over straat.'(bladzijde 9) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ‘8/straten smal/ramen smal/stoepen smal/en een te smalle beurs///ook de zon maar/een vinger lang een pink breed///dit is alles wat de dichter hier ziet/en fraaier maakt hij het niet'(bladzijde 460)