met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Zo meent Kant een oplossing gevonden te hebben voor de tegenstrijdige wijze waarop wij onszelf zien,als menselijke wezens. Er is bij hem,anders dan bij Descartes,maar één werkelijkheid en één materie,maar daarin verschijnt het redelijk wezen dat de mens is,zoals hij letterlijk zegt,onder twee gezichtspunten ‘van waaruit het zich zelf beschouwen kan en wetten voor het gebruik van zijn krachten,bijgevolg al zijn handelingen kennen kan’. In onze waarneming zien we onszelf als materiële lichamen. Dus staan we ’ten eerste’ voor zover het tot de zintuiglijke wereld behoort,onder natuurwetten’. Maar in ons zelfbesef,dat niet via de zintuiglijke waarneming verloopt,verkrijgen we een notie van een werkelijkheid die de waarnemingscategorieën (en dus ook het dictaat van de causaliteit,waaronder iedere echte waarneming staat)ontwijkt. Daarin tref ik mijzelf aan als werkelijk menselijk en dus ook vrij wezen:vrij van dat causaliteitsdictaat. Want ’ten tweede’ staat het,zo vervolgt Kant,’als behorend tot de intelligibele wereld(van het denken)onder wetten die,onafhankelijk van de natuur,niet empirisch maar louter op de rede gebaseerd zijn’. Het feit dat de mens vrij is en niet causaal bepaald,betekent volgens Kant allerminst dat hij geen wetten zou kennen en zou zijn overgeleverd aan pure willekeur. Het omgekeerde is juist het geval.'(bladzijde 87-88)Wordt vervolgd. Nu weer verder met een gedicht van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. Titel:’Ik vlieg door de dertiende eeuw’. ‘Zij temt haar seksdrift met harde ascese,doet boete,/krijst,versterft en schrijft./Ze gaat ‘die gore lust’ te lijf,verminkt haar vurig geslacht/ met kalk,azijn en de gloed van een brandende tak./Ten einde raad snijdt zij haar klit en lippen af -/op haar zesde ingetreden is zij drieëntwintig als ze sterft./Een perfecte ziel,zei men,die vaak met God verkeerde,/met hem versmolt en haar leven heimelijk/in blinde hartstocht met hem deelde.///Het lichaam een beeld van de ziel,/het innerlijk leed veruitwendigd./De ware godsvriend beeft en gloeit wanneer zijn heer/gestalte krijgt en onverhoeds verschijnt.'(bladzijde 10-11’Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ’10/een mismaakte nog/maar men vermaakt haar'(bladzijde 461)