met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens wie hij is). ‘Wil de mens werkelijk vrij zijn,dan moet hij zich ontworstelen aan de natuurlijkheid die hem zou terugtrekken in de staat van causaal bepaald wezen. Als ik mij in mijn vrijheid zou laten leiden door wat mijn luimen me ingeven,laat ik me eigenlijk leiden door mijn natuurlijke neigingen,zegt kant. Ik laat me dan helemaal in beslag nemen door mijn honger naar voedsel,naar comfort en misschien wel bovenal naar seks. Willekeurige vrijheid is dus onvrijheid. Ze loochent het eigen perspectief waardoor de mens zo’n bijzondere positie inneemt,om terug te vallen in de natuurlijke machinerie van aantrekking en afstoting hormoon en lust:datgene wat nu juist kenmerkend is voor het dierlijke bestaan. Die specifieke wetten van de vrijheid zijn uiteraard van een geheel andere aard dan die van de natuur. Het zijn de morele wetten die onze vrijheid structuur geven en ervoor zorgen dat die vrijheid ook inderdaad vrijheid blijft. Dat is dus een paradoxale situatie:vrijheid is er alleen maar wanneer mensen beantwoorden aan morele wetten en – zegt Kant – plichten. Doen ze dat niet,dan laten ze zich overweldigen door hun neigingen die slechts de roep van hun fysieke lichaam zijn en dus – impliciet – het tegendeel van hun vrijheid.'(bladzijde 88) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. Titel:’Ik vlieg door de dertiende eeuw’. ‘ Voor Beatrijs van N voelt het ‘of haar aderen/barsten,het bloed vervloeit en merg verdroogt,de botten/verweken,het hart in brand staat en de keel/verschroeit,zodat het hele lichaam deze inwendige hitte/en de koorts van de liefde doorleeft’. Orwoed van minnen/Beatrijs die pijn met pijn bestrijdt/draagt een doornengordel onder haar habijt./Wat zij schrijft wordt eerst in was gegrift,/daarna door kopiisten met een ganzenpen/op schrift gesteld.///In Sint-Truiden roert Christina zich./Zij heet De Wonderbare,zweeft boven de grond,/vliegt naar boomtoppen en torenspitsen,/rolt als een hoepel biddend door de straat.'(bladzijde 11) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ’11/des middags staat de hele/stad in het Krijt/maar er zijn weer eeuwen/in een paar uur toebereid///en men rust terwijl men teruggaat/zichzelf vermaakt tot reptiel/springlevend genietend fossiel/met een ichthyosaurisch gelaat///twee ogen dicht/het derde diathermisch luik/wijd open op het warme licht/de eieren rijpend in de gebruinde buik'(bladzijde 461′