met ‘Miniaturen en de gulden regel'(Kant,Pamuk)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘In zijn ‘Kritiek van de praktische rede’ uit 1788 zal Kant die moraal nader uitwerken. Zij moet uiteraard worden afgeleid uit de rede:dat is nu eenmaal de instantie waarin de vrijheid zich volledig ontplooit. In zekere zin heeft de zedenwet zelf de rede tot object. Want waarom gaar het? Om de erkenning dat elk menselijk wezen tot dezelfde gemeenschap behoort als ik en dezelfde rechten heeft als ik,omdat we allen wezens zijn die als specifiek kenmerk de vrijheid hebben. Dat wil zeggen dat de rede deze vrijheid (die haar eigen kenmerk is) moet respecteren – of anders gezegd:zichzelf moet respecteren,ook in de ander. In die algemeenheid – die in deze verlichte filosofie steeds als het kenmerk van de rede wordt beschouwd – moet ik ook vrijheid en de redelijkheid van de ander erkennen.Net als ikzelf maakt de ander deel uit van de intelligibele en dus vrije wereld. Met de Franse Revolutie werd dit principe politieke realiteit. De ‘Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger’ uit 1789 vormt de concretisering van het morele uitgangspunt dat de mens bestaat in zijn redelijke vrijheid en dat hij op grond daarvan niet alleen zelf als mens erkend moet worden,maar ook de ander moet erkennen. Het is deze redelijke vrijheid die hem maakt tot politiek subject en dus tot ‘citoyen’ van de Republiek.'(bladzijde 88-89) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van H.C ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. Titel:’Ik vlieg door de dertiende eeuw’. ‘Ze kruipt in een brandende oven,dompelt zich/in kokend water,baadt in Luik soms dagen/onder het ijs van de winterse Maas./ Christina wordt bewonderd en gevreesd,/zit weken in de lik waar ettergezwellen haar plagen./Begijn noch kloosterlinge is de wilde vrouw/omwille van Christus erkend als een dwaas./Ze perst olie uit haar borsten/die haar zweren en eczeem geneest./De gevleugelde maagd gaat tweemaal dood voor ze sterft./Ze verdraagt de lucht van zonde en verdorven mensen niet./Omringd en aangestaard door vrome Truienaren,bange boeren/uit de gouw en wat snelle Luikse knapen ligt ze/voor haar twintigste publiekelijk opgebaard.'(bladzijde 11-12)Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ’12/schaftende stad///geglaceerde gladgeschoren passie/en het vurige voorzichtige pakspel///gekoer pirouette pret/flaneur flirt geinponem pagadet///en een telefoongesprek als een loslippige/hechtpleister'(bladzijde 462)