met ‘Monsters en de vrije wil'(Mary Shelley,E.T.A. Hoffmann,Turing,Kant)van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Maar ten slotte kust hij haar:’IJskoude lippen ontmoetten de zijne die gloeiden!’ Ook met deze geschiedenis loopt het niet goed af – het verhaal ontrolt zich in de horrorachtige sfeer die vanaf dat moment in de literatuur een nieuw genre in het leven zal roepen. Het griezelverhaal beantwoordt aan de hang naar het duistere en irrationele dat op de golven van het romantisch gemoed de negentiende eeuw zal gaan veroveren. Maar die horror betreft niet alleen de peilloze diepten waarin de natuurlijke werkelijkheid zich uiteindelijk onttrekt aan de vorsende blik waarmee de Verlichting haar geheimen dacht te ontsluieren. De horror brengt ook de schrik tot uitdrukking voor die blik zelf,waarmee de mens zijn eigen grens overstijgt en een gebied binnentreedt dat voor hem altijd taboe is geweest – en dat misschien ook maar beter blijven kan. De mens ontdekt zijn eigen grenzeloze vermogens – en daar schrikt hij net zozeer van als dat hij er opgetogen over kan zijn. Hij is vanaf dat moment een dubbel tweeslachtig wezen. Niet alleen geest en materie,maar ook het goddelijke en het menselijke strijden in hem om de voorrang. In diezelfde jaren brengt de Spaanse schilder Francisco Goya dat tot uitdrukking in zijn beroemde gravure ‘De slaap van de rede brengt monsters voort’.'(bladzijde 66-67)Wordt vervolgd. Nu weer verder met het gedicht ‘Ik vlieg door de dertiende eeuw’ van H.C. ten Berge uit de bundel ‘Splendor’. ‘ De kleine ijstijd heerst over de hof. Bevroren/modder,diepvriesvelden en versteende gronden. Een bijt/in de sloot voor eetbare dieren en schurftige honden./Sneeuw tot in april kastijdt de hazen en vaganten/langs verlaten pelgrimswegen./Soms ook gaat het binnenshuis en in haar hoofd tekeer./Het blauw van de wind en het mes van de kou/dringen in de bitterkille bedstee en het kierend veehok door./Nooit meer breekt de lente aan./ Als Petrus sterft in Zweden gaan de luiken/naar de wereld tot haar dood op slot.'(bladzijde 15) Het gedicht is nog niet af. Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van Lucebert uit de bundel ‘Lucebert verzamelde gedichten’. Titel:’dag en nacht’. ’21/achter waaiers met een glimlach/als een courtisane gaat de werkstad slapen///draaibank en draaimolen/tuimelen kruimelend uit de afgematte hand/en uit de stadsgordel kruipt ploeterend/de platte moede maanschijf///maar eindelijk werken paleizen en krotten eensgezind/aan de wederopbouw van de droomstad'(bladzijde 464)