met ‘De grillige geschiedenis van de moderne mens’ van Ger Groot uit het boek ‘De geest uit de fles'(Hoe de moderne mens werd wie hij is). ‘Dood van God,dood van de vorst Wat is de mens? Dat is de kernvraag van het vakgebied dat ‘wijsgerige antropologie’ genoemd wordt:de filosofische discipline waarin de mens tot klaarheid probeert te komen omtrent zijn eigen essentie. Dat is een andere vraag dan die welke de wetenschappen over hem stellen. De filosofie vraagt niet hoe het lichaaam werkt,hoe het brein functioneert of hoe de waarnemingsorganen hun prikkels doorgeven aan de hersenen. Ze neemt van dat alles wel kennis,maar stelt vervolgens de vraag wat dat betekent voor de manier waarop de mens zichzelf in zijn wereld ervaart. Hij kan zichzelf zien als een machine – en zoals we in dit boek zullen zien,is dat ook wijsgerig in de geschiedenis wel verdedigd. Maar hij kan zichzelf ook zien,als een geest waarvan de materie een verlengstuk is. Hij kan zich,naar het model van de computer,beschouwen als een informatieverwerkend systeem,of als een ziel die op aarde geïncarneerd is om daarna terug te keren tot zijn Schepper.'(bladzijde 14) Wordt vervolgd. Nu weer een gedicht van b.zwaal uit de bundel ‘zeesnede’ gedichten 1984-2019. ‘laat ik verkommeren,de bloemstruiken verkommeren onder mijn/zorgeloze handen die ik teruggetrokken heb om ze met zorg/te manicuren./verzorgde handen stel ik boven alles,daarmee kan ik lokken/in mijn net de liefsten die verstomd door de aanblik van/mijn halve maantjes zich laten koesteren tot ze in de dood/verglijden,ver van struiken of de rulle aarde./ook bloemen met hun opschik vertrouw ik niet./soms lozen ze een huidverslindend sap of in het andere geval/zijn zij zo mooi dat mijn handen in de ogen van de liefsten/verbleken en tot rottend loof verschrompelen en dan vieren/mijn liefsten hun sapbruiloften in de handen van de bloemen./zo snijd ik hen en laat mijn tuin verkommeren en duld mijn/liefsten geen stap uit huis./tot aan de dempel van de waranda laat ik hen gaan maar dan/struikelen ze over laaggespannen draden en vallen zo dat/spiegels hen uit alle hoeken mijn handen tonen,zorgeloos en/onbekommerd,verzorgd tot in de punt der nagels en liefsten/zuigend naar hun ondergang./nooit raak ik aarde met mijn handen,/dat kruim dat wormen teelt en huid van vuil voorziet en/laat verstrakken./ik droog mijn handen van de ezelinnemelk,/daar belt een liefste.'(bladzijde 44) Dit is het gedicht. Wordt vervolgd. Nu weer verder met gedicht VII van Lucebert uit de reeks ‘bühnescreens’. ‘stortbak/duizendmaal dank/stortbak/duizendmaal stank/oh grimmige zenuwpees gebrekkige wekker/zij die met de weelderige helm/der zaligheid op geboren werd/in te kleine kamers wordt het steeds ontdekt'(bladzijde 518) Dit was het gedicht. Wordt vervolgd.