Weer verder met het essay ‘Het zwijgen van de tragedie’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Indien echter een antieke Griek zou kunnen terugkeren, dan zou hij ons wellicht ervaren zoals wij van ruimtemannetjes dromen: robotachtige wezens, overgecodeerd, onbegrijpelijk in zichzelf verstrikt, niet in staat het rouwen tussen goden en mensen te kennen, en daarom van een nachtmerrie-achtige, mechanische en sentimentele onwezenlijkheid, een wezen zonder koor – en zonder de grote ironie van de clash tussen goden en mensen (inderdaad, de antieke Griek zou het wat dat betreft eens zijn met heel wat cultuurfundamentalisten).
Men zou hieruit kunnen besluiten dat onze tijd, met zijn alomtegenwoordigheid van de ik-ironie, helemaal niet wereld-ironisch meer is, maar zonder meer pathetisch en gevoelloos tegelijk: we zien de massale verschrikkingen van de recente politieke geschiedenis aan zonder een koor het Lot te horen definiëren; er valt daar geen stem meer te vernemen, het wenen is geen rouwen meer, maar een sentimentele, tot mislukken gedoemde identificatie met het slachtoffer geworden. De tragedie speelt zich af op die omineuze plek binnen in een schedel, waarvan men vermoedt dat het de plek is waar Becketts ‘Fin de partie’ zich afspeelt. Telkens als Hamm aan Clogg vraagt wat er buiten te zien is, moet die hem melden dat er helemaal niets is daarbuiten. Het tragische verschrompelt tot datgene wat niemand nog kan zeggen; vandaar dat Paul Celan, wiens poezie misschien nog het dichtst komt bij een moderne versie van een antiek koor, alleen nog een Niemand kan aanroepen, met hoofdletter, de grote Non-Persoon van een verloren adequate toonhoogte. (Bladzijde 288) Dit is fragment 31. Wordt vervolgd.