Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’. ‘Die tragedie ligt allereerst in het feit dat de Oost-Europese joden zich door en in de taal van Luther en Goethe een identiteit verwierven, die hun vervolgens het leven kostte in het oer-Duitse inferno. De intellectuele Duitssprekende, Centraal-Europese joden, die strikt genomen nog steeds vaderlandsloos waren, hadden altijd benadrukt dat de taal hun enige vaderland was – doordat hun nazi-beulen deze taal spraken, werd ook dit culturele territorium hun ontnomen. Celan verloor daardoor letterlijk de taal van zijn moeder, maar er was geen andere taal voorhanden om zijn gedichten in te schrijven (hoewel hij in een kosmopolitische, polyglotte omgeving opgroeide).
Een dergelijke frustratie, waarbij er schuld kleeft aan wat identiteit verleent, duwt een dichter van dit kaliber in de zelfhaat. De taal die Celan ontwierp, was een schepping door vernietiging. De crisis van het Duits waarover George Steiner het destijds in zijn ophefmakende opstellen had – een taal waarin de barbaarsheid zo hevig had gewoed dat het Duits van na ’45 slechts de lege schil van Thomas Manns Doktor Faustus leek – mondt bij Celan uit in een avant-gardistische taal. Ze vertoont verwantschap met de geladen stilte van de composities van John Cage. Anderzijds vormt ze het symbool van een schrijnende culturele leemte die zich alleen bij de Duitstalige Centraal-Europese joden in die radicale vorm kon voordoen. De radicaliteit van Celans gedichten teert op deze combinatie van religieuze, taalkundige en politieke hiaten.’ (Bladzijde 52) Dit is fragment 2. Wordt vervolgd.