Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Men moet dus afstand doen van wat men als een evidentie ziet, als het ware hogere blindheid aanleren, om de breuk met de wereld te leren ervaren, die juist naar de kern van de tragische ervaring voert… Holderlin was honderd jaar te vroeg, in de tijd van Schillers humanisme en Goethes hooggestemde cultuuropvatting, reeds bezig met Heideggers Zijnsvergetelheid. Geen wonder dat Schiller en Goethe hem enigszins meewarig bezagen: ze konden weinig vermoeden van de profetische eenzaamheid van deze vertwijfelde geest.
Dat de notie van de cesuur eigenlijk is ontwikkeld binnen Holderlins opvattingen over het antieke theater, zegt iets over het dramatische karakter dat Celan voor ogen stond. Door deze dramatische cesuur op te voeren als de eigenlijke plek waar de poezie haar betekenis verwerft, maakte hij het schrijven zelf al tot iets onmogelijks dat altijd tussen twee lettergrepen in zou vallen, als een fatale kloof die het spreken beheerst met oneerbaarheid. Lang voordat men in het theater sprak over de non-actingstijl, voerde Celan de poezie reeds op als iets wat eigenlijk niet opgevoerd kan worden, slechts opgeroepen door suggestie van een verhaal dat zich noodzakelijk buiten de scene afspeelt. En dat verhaal is verschrikkelijk, in de zin van het Griekse noodlot in de tragedie.’ (Bladzijde 55) Dit is fragment 7. Wordt vervolgd.