Weer verder met het essay ‘De glottis als afgrond. Over het hiaat in Paul Celans lyriek’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het verdwijnen van de tragedie’.
‘Maar wellicht is vooral het inzicht in de onmogelijkheid om ooit nog een samenhangend individu te worden uiteindelijk ondraaglijk gebleken. Dit besef van de tragische breuk is bij Heidegger uitgegroeid tot het leerstuk van de ‘ontologische differentie’, dat wil zeggen de kloof die gaapt tussen de bestaande mensen en het Zijn als begrip in taal – een fontanel die als het ware nooit dichtgroeit, die blijft gapen, en waarin, zoals Georges Bataille in zijn aan waanzin rakende tekst ‘L’oeil pineal’ schreef, een extatisch oog naar het zenit lijkt te staren.
Toen ik in de Holderlin-toren in Tubingen stond en in het gastenboek keek bij het jaartal 1970, vond ik Celans handtekening naast die van de Franse dichter en Celan-vertaler Andre du Bouchet, daar enkele maanden voor zijn dood neergeschreven. Het gedicht ‘Tubingen, Janner’ uit Die Niemandsrose heeft het tragische lot van Holderlin tot onderwerp, maar ook Celans bezoek aan de toren. Ik geef het hier in de vertaling van Ton Naaijkens.
Tubingen, januari///Blindheid aan-/geprate ogen./Hun – ‘een/raadsel is wat rein/ontsprong’ – . Hun/herinnering aan/drijvende Holderlintorens, door/meeuwen omzwermd.///Verdronken schrijnwerkers/op bezoek bij/deze/duikende woorden: ///Kwam er,/kwam er een mens,/kwam er een mens ter wereld, nu, met/de lichtbaard der/patriarchen: hij kon,/sprekend/van deze tijd, kon hij/stellig/slechts lallen en lallen,/steeds en steeds/maarmaar.///(‘Pallaksch. Pallaksch.’)’ (bladzijde 57-58-59) Dit is fragment 10. Wordt vervolgd.