Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Vanaf de aanvang blijkt de theologie een treitertheorie, die de mens ertoe noopt een tussenruimte tussen hel en paradijs op te zoeken, om daar enigszins te bekomen van de hem aangedane dilemmastress. Iets wat de mens meteen ook opzadelt met een slecht geweten en een gevoel van tekortschieten. Daarmee is de machtsdoem getekend, die aan beide polen van het vagevuur op hem wacht. De locus amoenus wordt door de christelijke allegorie van het aards paradijs met andere woorden opgezadeld met een duisternis die louterend zou moeten werken: de duisternis van de bestaansschuld. Daardoor wordt die ‘aangename plek’ van de weeromstuit een soort van subtiele hel van de verleiding: de polen blijven trekken in hun absolutistische kracht. Je kunt zonder overdrijving stellen dat in het ontdekken van het vagevuur als mentale schuilplaats voor de oekazes van het absoluut de kiem werd gelegd voor de dialectiek van de literaire en de wijsgerige moderniteit.
Een aan het Purgatorio verwante, eveneens duistere plek die al eeuwen door de literatuur en de filosofie spookt, wordt door Plato genoemd in ‘Timeaus’ , het boek waarin Socrates samen met Hermocrates, Critias en Timaeus komt te spreken over het zijn. Wat is het zijn? Het is iets wat zelf onzichtbaar is, maar in het worden, in het menselijk, verkrijgt het zijn een vorm, een zichtbaarheid. Het zijn zelf is een onzichtbare categorie, zegt Plato, maar het wordt waarneembaar aan alles wat wordt – dat is het wordende waaraan wij als levenden deel hebben. Deze opvallend op Heideggers zijnsleer vooruitlopende stelling wordt echter pas interessant doordat er volgens Plato ook een locus moet zijn, een topos, een plek waar dit wordende een aanvang neemt en tevens zijn voltooiing vindt: een ‘moeilijke en duistere vorm’, een ‘ontvangstoord waarin alle wording zich voltrekt’.’ (Bladzijde 124-125-126) Dit is fragment 13. Wordt vervolgd.