Weer verder met het essay ‘Locus amoenus’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘De mobilisatie van Arcadia’.
‘Zelden heeft een dichter pregnanter uitgedrukt hoe de verdrijving uit het paradijs aanvoelt dan Holderlin, omdat de tijd de mens en de beschaving ouder maakt en hem vanzelf verwijdert van de goddelijkheid van zijn oorsprong: Halverwege het leven
Met gele peren hangt
En vol met wilde rozen
Het land boven het meer,
Gij lieflijke zwanen,
En dronken van kussen
Doopt gij het hoofd
In het heilig-nuchtere water.
Wee mij, waar vind ik, wanneer
Het winter is, de bloemen, en waar
De zonneschijn
En lommer der aarde?
De muren staan
Sprakeloos en koud, in de wind
Klapperen de vlaggen.
De zwanen, die hun hoofden neigen boven het heilig-nuchtere water, doen dat in de spiegel van de schoonheidsleer van het sublieme: het is Pseudo-Longinus die de grote dichterlijke stijl een combinatie van heilige bevlogenheid en nuchterheid heeft genoemd, en Holderlin eist die kwaliteit op voor de arcadische poëzie, die volgens hem beantwoordt aan de haast sacrale opdracht van de dichter: in een ‘durftiger Zeit’ als de zijne, in tijden van politieke instabiliteit en omwentelingen, te herinneren aan het verloren Arcadia als een richtlijn voor wat komen moet.’ (Bladzijde 131-132-133) Dit is fragment 20. Wordt vervolgd.