Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Misschien heeft Botho Strauss gelijk als hij zegt dat we geen oorlogsmoraal meer hebben – dat wil zeggen geen moraal meer van het geweld. Door het geweld globaal af te zweren, heeft ons denken het ook in de steek gelaten, heeft het geweld de kans gekregen om uit te groeien tot iets vormloos, normloos, een kanker waartegen we geen gestileerde oplossingen meer hebben. Ver is de tijd van de jongen die werd opgeleid in de schermkunst, zegt Strauss. Daarom bestaat er alleen nog ‘vuil’ geweld – ‘catch as catch can’ alle vuile grepen toegelaten. Einde van de krijgsmoraal. Heropstanding van het primitieve geweld (zoals in de legende van de Servische boer die een kapotte fles in zijn kont kreeg gestopt, waardoor de Joegoslavische oorlogen zouden zijn begonnen). Misschien is dat de reden waarom de tragedie alleen maar besmet kan optreden – nooit in een ‘zuivere vorm. Inzicht achteraf, het ‘hesperische’ terrein van de waarheid, voor alles te laat en alle fantasma’s zijn doorgebroken en doorbroken – het einde van de analyse, de waanzin van de rede in plaats van de heroïsche dood – daar ligt het schema met zijn centrale zenuw bloot. ‘Le nerf de la guerre’. Het lichaam is een trommel en de woorden slaan het doof. ‘Tympaniser – le corps’.
Het ‘vreselijke’, het ‘deinon’ dat in dit inzicht schuilt – dat het voor alles te laat is en dat Antigone daarom niet kan sterven zonder eindeloos te spreken – lijkt uiteindelijk sterk op de verschrikking van de eindeloze psychoanalyse die geen uitkomst meer biedt. Deze ‘werkelijkheid’ van de eindeloze analyse is misschien wel verwant aan Lacans definitie van ‘le Reel’ – het ‘deinon’ is het ‘Reel’. Door dit te denken, kom ik weer bij Holderlin uit, die zegt dat de antieke dood in het late westerse denken vervangen is door de waanzin. Moet Antigone daarom waanzinnig worden? Moet ze ‘immer lallen, immer immer weer’ (Celan)? Met de lichtbaard van de profeten steeds weer de kloof gedenken waaruit geen licht opstijgt? Cesuur van de eindeloze speculatie?’ (Bladzijde 139) Dit is fragment 37. Wordt vervolgd.