Weer verder met het essay ‘Ongeschreven wetten’ van Stefan Hertmans uit de bundel ‘Het zwijgen van de tragedie’.
‘Hesiodos vertelt dat Kalchas, die de ziener Mopsos ontmoette, vroeg of deze kon zeggen hoeveel vijgen er aan de overvloedig vruchten dragende boom hingen, die hij aanwees. Mopsos antwoordde: ‘Tienduizend, het geheel bedraagt een medimnos (volume van ongeveer dertig liter, SH), maar er is een vijg te veel en die valt er niet onder.’ Dat bleek niet tegen te spreken, en Kalchas stierf ter plekke. Volgens een getuigenis uit de zesde eeuw zou Sofokles ooit een tragedie hebben geschreven waarin Kalchas sterft omdat hij een ziener ontmoette die hem de baas was. In die zin is het herinneren aan Kalchas, dat Holderlin met zijn etymologische vertaling losweekt, ook een herinnering aan de dood van de profetie. Waar de waarheid niet langer van de voorspelling kan komen, wankelt de antieke wereld.
Achter elke Griekse vrouw doemt een man op, met wie moet worden afgerekend. Achter Antigone de vader, die zich tot haar broer heeft gemaakt omdat hij dezelfde moeder heeft. Achter Klytaemnestra de echtgenoot die in zijn tent bij de zee brult van spijt omdat hij zijn dochter heeft vermoord. Achter Medea doemt de tragische man op, de bel’homme, hij die haar het gulden vlies ontstal en vervolgens opnieuw ten prooi valt aan het fantasma dat hij haar liefde had gevonden – maar dan in de herhaling, als parodie van het Eerste. Het is moeilijk te bedenken wat deze vrouwen aan dergelijke mannen te zeggen hebben. Het ligt in elk geval niet aan de oppervlakte van de woorden. Het is nooit volledig in argumenten te vatten. Het is ook geen rancune of wraak; het gaat veel dieper dan problemen in relaties.
Het zwijgt terwijl het schreeuwt.
De dichter kon alleen de woorden roodverven, verven als de herfst de wingerd en de maan het ondergoed van vrouwen.’ (Bladzijde 169) Dit is fragment 67. Wordt vervolgd.