Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘Het onooglijke “ja” – een zogenaamd Abtönungspartikel – markeert in het
metaforische proces de plaats van het subject. Maar die plaats is hier ook wat
wat Paul de Man ooit “the disruptive intertwining of trope and persuasion, or
(which is not the same) of cognitieve and performative language” genoemd heeft.
Het persuasieve ‘ja’ (immers) is tegelijk de index van een onvoorstelbare
weerloosheid, die de logische afgrond tussen teken en ervaring, tussen de
“anstössige” en “unfassliche” Sangart van “Friedensfeier” en de
“natürliche Sangart” van de vogels niet echt kan verhullen. Een ‘ja’ dat
niets bevestigt of poneert maar zich bekent tot en af-stemt op (en zich als
Ab-tönungspartikel afzet tegen, in het Duits “stemmt gegen”) het (nog)
vreemde idioom; of zich keert tegen de ongehoorde stilte van de onverstaanbare
letters, waarvan het zich vastklampt tot “die Stille kehrt”
(“Friedensfeier” v. 85) en “eine Sprache (da) (ist)” (ibid.). Het verzoek
“gutmütig” gelezen te worden (in de inleiding van de captatio) is dus het
verzoek in te stemmen met een vooralsnog uitblijvend meerstemmig “Gesang” (of
“Chor”), een verzoek om het “anstössige” voor lief, het
“unfassliche” voor waar te nemen: een vorm van lucide en aan het mystieke
grenzende dwaasheid die Hölderlin later Blödigkeit zal noemen – de nieuwe titel
van een gedicht dat aanvankelijk “Dichtermuth’ heette.
En uiteraard is deze schriftuur van “Friedensfeier” slechts “irgendeine
Probe”: een inoefenen, een stamelend spellen van de onverstaanbare letters, die
ééns als nog verborgen anagrammen van de hernieuwde liefdeseed (of van de naam
van de Ander) ontcijferd zullen worden. Immers: in het weerloze ‘ja’ van
“Friedensfeier” (of beter: van de captatio) is het spoor van het
aanvankelijke ‘Ja’ nog steeds niet uitgewist.
Maar kan het ‘Ja’ ooit meer dan een spoor zijn in het ‘ja’? En zal de
uiteindelijke bezegeling van het ‘ja’ door het ‘Ja’ – de instemming van
het Andere – die alle zegels van het verzwijgen zal verbreken en de stilte zal
doen keren in de gave van het Woord, niet even ongehoord (“anstössig” én
“unfasslich”) zijn als deze schriftuur of partituur waarin het uitzingen van
de waarheid nog weerhouden wordt?
Ongehoord, want het Gezang, dat zich in niets meer onderscheidt van het
natuurlijke geluid van de vogels, wordt onhoorbaar. Is de weerstand van de
letter, waaraan man zich stoot en die het gezang nog verhindert, niet de
paradoxale voorwaarde opdat überhaupt iets gehoord kan worden en iets verwacht?
‘ (bladzijde 68) Dit is fragment 11. Wordt vervolgd.