Weer verder met het essay ‘Hölderlins late hymnen’ van Bart
Philipsen uit de bundel ‘In het licht van de letter’.
‘De utopische geste waarmee het subject zich aan het Andere wil wegschenken, is
echter niet enkel afhankelijk van deze Lese die het Ik moet opnemen in de
“Blüthen von Deutschland”, maar wordt ook nog onder een voorbehoud
geplaatst. Door dat voorbehoud wordt op het einde echter op brutale wijze de
kloof tussen teken en ervaring terug zichtbaar gemaakt; het utopische verlangen
naar het Andere wordt gereduceerd tot een leeg grammaticaal sjabloon, dat in zijn
schoot de afgrond van de aanvang in spiegelbeeld herhaalt, zij het als zoveel
verontrustender hiaat in de schriftuur:”wenn Deutschland”. De
Morgenröthe of dageraad, die het idealisme had verhoopt en die in Hölderlins
visie de zon zou moeten laten schijnen over Hesperien na de nacht van de
tussentijd, blijft uit. De zonnebaan is zelfs letterlijk in het handschrift
onderbroken “wenn (So) Deutschland”. Niet toevallig leest men in het fragment
“Einst hab ich ich die Muse gefragt…”: “Verbotene Frucht wie der Lorbeer,
aber ist/Am meisten das Vaterland. Die aber kost’/ Ein jeder zuletzt”, (v.
6-8).
Wat rest is de geperforeerde utopie van de kristallen transparantie, die door het
teksthiaat als (prozaïsche) ‘figuur’ wordt ontmaskerd. Het stomme,
nietsbetekenende wit van het papier doet immers de eindige, fenomenologische
eigenlijk niet beschrijfbare ruimte van de inscriptie oplichten, de afgrondelijke
ruimte waarin de utopie, of beter: de metaforische beweging die deze utopie wil
stichten, zich tevergeefs poogt uit te schrijven: als totaliserende figuur, die
zich daardoor uit haar eigen figuraliteit wil losmaken of -schrijven om restloos
echo en spiegel van het Andere te worden. Maar zoals in detail in elk tableau van
deze Entwurf is gebleken, kan de utopie niet zonder de onherleidbare
exterioriteit van de ruimte waarin ze zich moet uitschrijven en uiteenzetten en
blijft deze verwikkeling van letter en zin, die het gezang verhindert of opschort
maar ook een houvast tegen de afgrond biedt, de enige wijze waarop de
verbondenheid (het “Bündnis”) in de tijd bewaard blijft en ook de belofte
van het komende ‘figuurlijk’ wordt gevrijwaard.’ (Bladzijde 90) Dit is
fragment 32. Wordt vervolgd.