Weer verder met het essay ‘Het ‘nee’ van de vader Over
Friedich Hölderlin’ van Michel Foucault uit de bundel ‘De verbeelding van de
bibliotheek’.
‘Maar ook zijn soevereine positie bereikt de geniale kunstenaar niet zonder
omwegen, opnieuw moet hij een bewijs leveren van het geheim, zij het dit keer
vrijwillig. Zoals de held in een zwart harnas en met gesloten vizier aan een
gevecht deelneemt, verbergt de kunstenaar zijn werk en onthult het pas wanneer
het klaar is – Michelangelo deed dat met zijn David en Ucello met het fresco
boven de ingang van de San Tomaso. Tenslotte ontvangt hij de sleutels van het
koninkrijk, de sleutels van de Demiurg; de schilder schept een wereld die een
verdubbeling, de broederlijke rivaal, van de onze is. Zolang de dubbelzinnigheid
van de illusie duurt, al is het maar voor even, neemt de geschilderde wereld de
plaats in van onze wereld en is er gelijkwaardig aan; zo heeft Leonardo op het
rondas van Ser Piero monsters geschilderd die even angstaanjagend zijn als die in
de natuur. En met deze terugkeer naar de natuur, in deze perfecte gelijkenis,
gaat een belofte in vervulling: de mens wordt verlost, zoals Filippo Lippi
volgens de legende pas echt bevrijd werd op de dag dat hij een buitengewoon goed
gelijkend portret van zijn leermeester had geschilderd.
Het episch beeld dat men in de Renaissance had van de kunstenaarspersoonlijkheid
verenigde archaïsche vormen van de middeleeuwse held met Griekse thema’s van
de inwijdingscultus. Op die grens zien we de ambivalente en zwaar beladen
structuren verschijnen van geheim en ontdekking, van de bedwelmende kracht van de
illusie, van de terugkeer naar de natuur die wezenlijk anders is, en van een
toegang tot een nieuwe wereld die dezelfde blijkt te zijn. De kunstenaar was
alleen in staat om uit de anonimiteit te treden waarin de zangers van de
heldendichten eeuwenlang hadden verkeerd, door de kracht en de betekenis van die
epische waarden over te nemen. Het heroïsche aspect ging van de held over op
degene die hem uitbeeldt in een tijd dat de westerse cultuur zelf een wereld van
afbeeldingen is geworden. Een werk ontleent zijn betekenis niet meer alleen aan
het feit dat het een monument is dat fungeert als een gedenksteen die de eeuwen
trotseert; het maakt nu zelf deel uit van de sage die het nog onlangs in gezangen
verhaald heeft; het is een ‘heldendaad’, omdat het aan de mensen en hun
vergankelijke daden eeuwige waarheid verleent, maar ook omdat het naar de
wonderlijke wereld van het kunstenaarsleven verwijst als naar zijn natuurlijke
geboorteplaats.’ (Bladzijde 40-41) Dit is fragment 6. Wordt vervolgd.